4.1.Vooropgesteld moet worden dat voor de oplegging van onderhavige (bestuurlijke) maatregelen niet is vereist dat de incidenten wettig en overtuigend zijn bewezen. Voldoende is dat het aannemelijk is dat het incident zich heeft voorgedaan. Dat laatste is hier het geval. In wat eiser aanvoert ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de verslaglegging van het COa. Eiser stelt dat hij niet betrokken was bij het incident, dat hij heeft geluisterd naar de aanwijzingen en dat hij achteruit liep. De enkele stelling is onvoldoende om aannemelijk te maken dat hij de aanwijzingen heeft opgevolgd en achteruit is gelopen, het COa heeft namelijk in haar feitenonderzoek verklaringen van verschillende personen, die aanwezig waren bij het incident, betrokken. Dat er later door de politie geen aangifte is geregistreerd doet niet af aan de verslaglegging van het COa dat eiser een medewerker heeft gebeten. De enkele stelling dat hij dit niet heeft gedaan is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank overweegt tot slot dat de stelling dat meerdere asielzoekers zijn verhaal kunnen bevestigen ook onvoldoende is voor het oordeel dat niet uit kan worden gegaan van de verslaglegging van het COa. Zeker nu de verklaringen van die medebewoners niet zijn overgelegd. Het voorgaande betekent dat de rechtbank er vanuit gaat dat het incident zoals dat hiervoor is samengevat zich heeft voorgedaan. Het COa heeft dit incident terecht aangemerkt als een incident met zeer grote impact.
Plaatsing in de HTL of een lichtere maatregel?
5. Niet in geschil is dat bij een incident met zeer grote impact een HTL-maatregel kan volgen. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat een HTL-maatregel altijd de enige reactie is na een incident met zeer grote impact. Er zal altijd gekeken moeten worden of gelet op alle omstandigheden van het geval een HTL-maatregel in de specifieke situatie passend en geboden is of dat een lichtere maatregel moet worden opgelegd. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen of er sprake is van herhaaldelijk overlastgevend gedrag, het effect van eerdere maatregelen en of het mogelijk is om de bewoner op de eigen locatie te corrigeren of te handhaven. Dat is alleen anders als de impact van het getoonde gedrag dermate ernstig is dat direct voor de HTL-plaatsing wordt gekozen. In het geval van eiser is niet in geschil dat eiser al geruime tijd in de opvang verblijft en dat op dit incident na, zich verder geen incidenten met fysiek of verbaal geweld hebben voorgedaan met eiser. En hoewel het bijten door eiser een incident is met zeer grote impact kan uit het dossier niet de conclusie worden getrokken dat de impact dermate ernstig is geweest dat de enige passende reactie hierop de plaatsing in een HTL is. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het COa niet zonder deze belangenafweging heeft kunnen besluiten tot een plaatsing in de HTL. De rechtbank is van oordeel dat het beroep tegen het plaatsingsbesluit dan ook gegrond is en het besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
6. Gelet op het voorgaande behoeven de overige gronden geen bespreking meer.
Oordeel van de rechtbank ten aanzien van de vrijheidsbeperkende maatregel
7. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep tegen het plaatsingsbesluit en gelet op de omstandigheid dat de vrijheidsbeperkende maatregel volledig steunt op dat besluit is de rechtbank van oordeel dat het beroep tegen de vrijheidsbeperkende maatregel ook gegrond moet worden verklaard.
8. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank als de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeperkende maatregel op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest, aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank gaat er wel van uit dat er sprake is van een beperking van de bewegingsvrijheid die immateriële schade tot gevolg heeft. Die schade is geringer dan bij een vrijheidsontnemende maatregel. De rechtbank acht het aannemelijk dat eiser immateriële schade heeft geleden van € 1.500,00 (€ 25,- per dag), omdat hij ten onrechte gedurende zestig dagen, namelijk van 30 maart 2025 tot en met 28 mei 2025, in zijn bewegingsvrijheid is beperkt. De Staat der Nederlanden moet dit bedrag aan eiser vergoeden.
9. Voor het betoog van eiser dat hij recht zou hebben op een hogere schadevergoeding van € 130,- per dag, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten.
10. De rechtbank ziet verder aanleiding om het COa en de minister ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten die eiser heeft moeten maken voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vast op € 1.814,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,00 en wegingsfactor 1). De rechtbank is van oordeel dat beide beroepen als samenhangend moeten worden gezien, als bedoeld in artikel 3 van het Bpb.