ECLI:NL:RBDHA:2025:9480

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
28 mei 2025
Zaaknummer
NL25.8600
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘humanitair tijdelijk’ na aangifte van mensenhandel

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 28 mei 2025, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘humanitair tijdelijk’ beoordeeld. Eiser had op 30 januari 2024 aangifte gedaan van mensenhandel, waarna de vreemdelingenpolitie de kennisgeving (Model M55) invulde. De minister van Asiel en Migratie wees de aanvraag af, omdat het Openbaar Ministerie (OM) had besloten geen vervolging in te stellen. De rechtbank oordeelt dat de kennisgeving van de aangifte een aanvraag is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank stelt vast dat er bijzondere omstandigheden zijn, omdat de minister de kennisgeving pas na een half jaar ontving. De rechtbank is van oordeel dat de minister had moeten beslissen op basis van de feiten en omstandigheden op het moment van de kennisgeving, te weten 30 januari 2024, en niet op de datum van ontvangst door de minister op 25 juli 2024. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van eiser, waarbij de datum van de kennisgeving als aanvraagdatum wordt aangemerkt. Eiser krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten van € 1.814.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.8600

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

[v-nummer]
(gemachtigde: mr. U.H. Hansma),
en

de Minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. D.J. Halbesma).

Samenvatting

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘humanitair tijdelijk’. Eiser heeft aangifte gedaan van mensenhandel en een beroep gedaan op de Verblijfsregeling mensenhandel. Tussen het moment van de aangifte en het opstellen van de kennisgeving en de ontvangst van die kennisgeving door de minister zat een half jaar tijd. Omdat het Openbaar Ministerie (OM) inmiddels had besloten geen vervolging in te stellen, wees de minister de aanvraag af.
1.1.
De rechtbank oordeelt dat de kennisgeving van de aangifte (Model M55) een aanvraag in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht is. Over het algemeen geldt de datum waarop de aanvraag bij het juiste bestuursorgaan is ingediend als aanvraagdatum. In dit geval is naar het oordeel van de rechtbank echter sprake van bijzondere omstandigheden. De minister stelt de kennisgeving pas na een half jaar te hebben ontvangen. De rechtbank is van oordeel dat de minister in dit geval had moeten beslissen op basis van de feiten en omstandigheden op het moment dat de kennisgeving bij de politie werd gedaan. Op dat moment had het OM nog niet beslist dat niet tot vervolging zou worden overgegaan. Eiser krijgt gelijk en het beroep is gegrond. De minister moet een nieuw besluit op het bezwaarschrift van eiser nemen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Eiser heeft op 30 januari 2024 aangifte gedaan van mensenhandel. Dezelfde dag heeft de vreemdelingenpolitie het zogenoemde ‘Model M55 Kennisgeving aangifte strafproces mensenhandel en beroep op regeling 88/3 Vreemdelingencirculaire 2000’ ingevuld en ondertekend. Hierna wordt dit stuk aangeduid als ‘de kennisgeving’.
2.1.
Op 6 februari 2024 heeft het OM van het Landelijke Parket in Zwolle eiser bericht dat geen vervolging zal worden ingesteld.
2.2.
Op 8 oktober 2024 heeft de minister de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘humanitair tijdelijk’ afgewezen. Bij het bestreden besluit van 24 januari 2025 op het bezwaar van eiser is de minister bij dat besluit gebleven.
2.3.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.4.
De rechtbank heeft het beroep op 20 mei 2025 op zitting behandeld, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening hangende dit beroep [1] . Bij de zitting waren de gemachtigden van eiser en de minister aanwezig. Eiser was er niet.

Beoordeling door de rechtbank

Het bestreden besluit
3. De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser op 25 juli 2024, de datum waarop de minister stelt de kennisgeving te hebben ontvangen, niet voldeed aan de voorwaarden voor verlening van artikel 3.48, eerste lid onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Op dat moment was er namelijk geen sprake meer van een strafrechtelijk opsporings- of vervolgingsonderzoek naar mensenhandel. De minister beroept zich op de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) [2] waarin is bepaald dat de kennisgeving ambtshalve wordt aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, zodra deze door de politie of KMar is doorgestuurd naar de IND. De minister verwijst naar uitspraken van onder andere de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State (Afdeling). [3] De minister stelt onder verwijzing naar artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat de aangifte van mensenhandel niet gelijkgesteld kan worden met een ingediende aanvraag.
Procesbelang
4. De rechtbank stelt vast dat niet ter discussie staat dat eiser ten tijde van het besluit op de aanvraag niet meer voldeed aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning regulier op tijdelijke humanitaire gronden. De advocaat van eiser heeft tijdens de zitting toegelicht dat eiser wel belang heeft bij een beslissing op het beroep. Als een zogenoemde B8-vergunning zou zijn verleend, zou eiser daarna in aanmerking kunnen komen voor een B9-vergunning. Ook zou het hebben van de vergunning hem hebben vrijgesteld van het mvv-vereiste voor een periode van twee jaar.
Had de minister bij de beoordeling van de aanvraag moeten uitgaan van de datum van de kennisgeving (Model M55)?
5. Eiser stelt kort samengevat dat hij op 30 januari 2024 en ook binnen de streeftermijn om te beslissen op de aanvraag (24 uur) voldeed aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de gevraagde vergunning. Aan eiser had daarom een verblijfsvergunning verleend moeten worden. Eiser bestrijdt dat de IND de kennisgeving niet op 30 januari 2024 heeft ontvangen. De advocaat van eiser heeft meer dossiers onder zich waarbij er langere tijd zit tussen de datum van de kennisgeving en de datum waarop verweerder stelt deze te hebben ontvangen. Volgens eiser mogen fouten van de politie bij de verzending van de kennisgeving en fouten van de minister zelf bij de ontvangst daarvan niet worden afgewenteld op de vreemdeling. Dit doet afbreuk aan het doel en het nuttig effect van Richtlijn 2004/81/EG [4] . Eiser stelt verder dat de Richtlijn niet goed is geïmplementeerd.
6. De rechtbank overweegt dat de kern van het geschil de vraag is welke datum leidend is voor de beoordeling van de aanvraag door de minister:
  • eiser wil dat wordt uitgegaan van 30 januari 2024, te weten de datum waarop het M55-formulier is ingevuld, of anders 24 uur daarna (volgens de Vc de streeftermijn om een beslissing te nemen);
  • de minister stelt dat moet worden uitgegaan van 25 juli 2025, te weten de datum waarop de kennisgeving (het formulier) door de IND is ontvangen, en
  • het beleid in de Vc stelt dat de datum van doorzending aan de IND van belang is.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat de kennisgeving op het moment dat het M55-formulier wordt ingevuld een aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De rechtbank verwijst voor dit oordeel naar de uitspraak van de zittingsplaats Groningen van 10 juni 2024 [5] en acht daarnaast het volgende van belang. Op de kennisgeving, het M55-formulier, staat dat de vreemdeling een beroep doet op de Verblijfsregeling mensenhandel om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen en wordt voldaan aan de begripsbepaling in het hiervoor genoemde artikelonderdeel. Dat de vreemdeling de kennisgeving in strijd met artikel 4:2 van de Awb niet zelf heeft ondertekend, betekent niet dat geen sprake is van een aanvraag. De handtekening is geen constitutief vereiste voor een rechtsgeldige aanvraag. [6] Bovendien stond de identiteit van eiser voldoende vast, waardoor ook geen sprake was van een onvolledige aanvraag. [7] Op de kennisgeving zijn de persoonlijke gegevens van eiser opgenomen en de brigadier van de politie die de kennisgeving heeft ondertekend, heeft verklaard dat het eiser betreft. Dat in de Vc kennelijk is bedoeld om de kennisgeving niet meteen, maar pas na doorzending, ambtshalve als aanvraag aan te merken, doet aan het voorgaande niet af. In de Vc, een beleidsregel en geen wet in formele zin, kan immers niet van de Awb worden afgeweken. Ter zitting is toegelicht dat de vreemdeling niet zelf een aanvraag op basis van de Verblijfsregeling mensenhandel kan doen. Ook hiervoor geldt dat deze mogelijkheid niet is uitgesloten in de Vreemdelingenwet (Vw). [8]
6.2.
Op grond van artikel 4:1 van de Awb moet een aanvraag worden ingediend bij het beslissingsbevoegde bestuursorgaan. Als de aanvraag bij het verkeerde bestuursorgaan wordt ingediend, moet deze onverwijld naar het juiste bestuursorgaan worden doorgestuurd. Van de doorzending moet mededeling aan de aanvrager worden gedaan. Het voorgaande staat in artikel 2:3 van de Awb. Volgens de toelichting op dit artikel betekent ‘onverwijld’ met een grotere mate van spoed dan zo spoedig mogelijk. In artikel 2:3 van de Awb, is anders dan in artikel 6:15 van de Awb over bezwaar en beroep, niet bepaald dat doorzending geschiedt met behoud van de eerste datum. In beginsel is de datum bepalend waarop het geschrift na doorzending bij het bevoegde orgaan ontvangen wordt.
6.3.
De minister heeft in het verweerschrift gesteld dat als van de datum van de kennisgeving zou worden uitgegaan, dit tot gevolg zou hebben dat vanaf dat moment de beslistermijn aanvangt, de beslistermijn kan worden overschreden en de vreemdeling procedureel rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw. De minister acht het niet wenselijk en niet redelijk als deze rechtsgevolgen al intreden - en eventueel langdurig kunnen voortduren - terwijl het bij de minister niet bekend is dat een besluit moet worden genomen over het verlenen van een verblijfsvergunning regulier vanwege mensenhandel. Verder heeft de minister in het verweerschrift aangegeven dat het noodzakelijk is dat de politie of het OM beoordelen of de aangifte van de vreemdeling ook daadwerkelijk als een aangifte van mensenhandel kan worden gekwalificeerd. Het komt namelijk voor dat de vreemdeling het gestelde kwalificeert als mensenhandel, maar vervolgens geen opsporingsonderzoek in dit kader plaatsvindt, omdat de politie het als een ander delict kwalificeert, zoals een zedenmisdrijf. Ook om deze reden zou volgens de minister niet van de datum van de kennisgeving moeten worden uitgegaan.
6.4.
De rechtbank overweegt dat het standpunt van de minister, dat moet worden uitgegaan van de datum van ontvangst van de kennisgeving (de aanvraag) door het bevoegde bestuursorgaan in zijn algemeenheid juist is. Naar het oordeel van de rechtbank doen zich in dit geval echter bijzondere omstandigheden voor, waardoor moet worden uitgegaan van de datum van de kennisgeving (30 januari 2024) en niet van de datum van de ontvangst door de minister (25 juli 2024).
6.5.
De rechtbank stelt vast dat uit de stukken niet blijkt op welk moment de kennisgeving door de politie is doorgezonden en op welk moment deze door de minister is ontvangen. Ook is niet duidelijk wat precies de oorzaak is van het feit dat de minister de kennisgeving pas op 25 juli 2024 onder ogen heeft gekregen. Uit het dossier blijkt dat mogelijk sprake is van een menselijke fout. Pas nadat de gemachtigde van eiser navraag deed bij de minister, heeft de minister de kennisgeving opgevraagd en ontvangen. Op dat moment, 25 juli 2024, was het onderzoek naar aanleiding van de aangifte al door het OM gesloten en voldeed eiser niet meer aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de door hem gevraagde verblijfsvergunning regulier. Onder deze omstandigheden kan eiser niet worden tegengeworpen dat zijn aanvraag te laat bij de minister is ingediend. [9] De rechtbank acht het in dit geval onredelijk als fouten bij de doorzending of ontvangst van de kennisgeving voor rekening en risico van eiser komen. De door de minister geschetste bezwaren maken dit niet anders. Het voorgaande betekent dat de minister naar het oordeel van de rechtbank had moeten beslissen op basis van de feiten en omstandigheden op het moment van de kennisgeving, te weten 30 januari 2024. Op dat moment had het OM nog niet beslist dat het onderzoek voortijdig zou worden afgesloten en niet tot vervolging zou worden overgegaan. De minister moet de aanvraag dan ook opnieuw in behandeling nemen, uitgaande van de datum van de kennisgeving.
6.6.
Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, hoeven de andere beroepsgronden van eiser niet meer besproken te worden.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De minister moet de aanvraag van eiser opnieuw in behandeling nemen, waarbij de datum van de kennisgeving – 30 januari 2024 – wordt aangemerkt als de datum van aanvraag. De rechtbank geeft de minister zes weken de tijd om een nieuw besluit op het bezwaarschrift te nemen.
7.1.
Eiser krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. De rechtbank stelt deze vergoeding vast op € 1.814 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 24 januari 2025;
  • draagt de minister op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Sibma, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Derks, griffier en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt en openbaar gemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zaak NL25.8601.
2.B8/3.1 Vc.
3.Zie de uitspraak van de ABRvS 21 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4297).
4.Richtlijn 2004/81/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de verblijfstitel die in ruil voor samenwerking met de bevoegde autoriteiten wordt afgegeven aan onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn van mensenhandel of hulp hebben gekregen bij illegale immigratie.
5.Uitspraak van de Rb Den Haag, zp. Groningen, van 10 juni 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:8960).
6.Zie de uitspraak van de ABRvS 11 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:56).
7.Idem.
8.Zie ook de uitspraak van de ABRvS 10 oktober 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1508).
9.Zie de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:1).