ECLI:NL:RBDHA:2025:9485

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 mei 2025
Publicatiedatum
28 mei 2025
Zaaknummer
NL25.7151
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van asielaanvraag wegens vertrek met onbekende bestemming

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 mei 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Jemenitische nationaliteit, had op 20 november 2024 asiel aangevraagd in Nederland. Echter, de minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Denemarken verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag volgens de Dublinverordening. Eiser is met onbekende bestemming vertrokken, wat door de rechtbank is vastgesteld op basis van informatie van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa).

De rechtbank heeft het beroep van eiser behandeld op 28 maart 2025, maar eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Na heropening van het onderzoek heeft de gemachtigde van eiser aangegeven geen contact meer te hebben met eiser. De rechtbank heeft vervolgens ambtshalve de vraag gesteld of eiser nog procesbelang heeft bij zijn beroep.

De rechtbank concludeert dat, gezien het vertrek van eiser met onbekende bestemming en het gebrek aan contact, eiser geen prijs meer stelt op de bescherming in Nederland. Daarom heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Er zijn geen proceskosten veroordelingen opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.7151

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. N. Vollebergh),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. van Duren).

Inleiding

Met het besluit van 14 februari 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Denemarken verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 28 maart 2025 op zitting behandeld. De gemachtigde van verweerder heeft aan de zitting deelgenomen. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet ter zitting verschenen.
Verweerder heeft de rechtbank met de brief van 14 april 2025 te kennen gegeven dat uit informatie van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa) volgt dat eiser met onbekende bestemming is vertrokken.
De rechtbank heeft partijen meegedeeld dat het onderzoek is heropend. Eisers gemachtigde heeft met de brief van 16 april 2025, desgevraagd, te kennen gegeven dat hij geen contact met eiser onderhoudt en niet weet of eiser zich nog in Nederland bevindt.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna de rechtbank het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, heeft gesloten.

Overwegingen

Dublinprocedure
1.1.
Eiser stelt de Jemenitische nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1993. Op 20 november 2024 heeft hij in Nederland asiel aangevraagd.
1.2.
De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt verweerder een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 12 november 2022 een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in Denemarken. Nederland heeft daarom bij Denemarken een terugnameverzoek ingediend. Denemarken heeft dit verzoek op 2 januari 2025 aanvaard, op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening.
Procesbelang
2. De rechtbank ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of eiser nog procesbelang heeft bij zijn beroep.
2.1.
Indien een vreemdeling die in Nederland bescherming heeft gevraagd met onbekende bestemming vertrekt zonder aan verweerder te laten weten waar hij verblijft, dient er in beginsel van uit te worden gegaan dat die vreemdeling geen prijs meer stelt op de door hem aanvankelijk gezochte bescherming in Nederland. Op basis van een melding dat de vreemdeling met onbekende bestemming is vertrokken (‘mob-melding’) mag het beroep dus in beginsel niet-ontvankelijk worden verklaard wegens gebrek aan procesbelang. Dit is anders als een vreemdeling na die melding nog contact met zijn gemachtigde onderhoudt en dus kan worden aangenomen dat hij nog prijs stelt op bescherming in Nederland. De rechtbank verwijst naar de richtinggevende uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2662.
2.2.
Verweerder heeft op 14 april 2025 een systeemuitdraai overgelegd, waaruit blijkt dat eiser op 7 april 2025 met onbekende bestemming is vertrokken uit de opvang van het COa. De gemachtigde van eiser heeft met de brief van 16 april 2025, desgevraagd, laten weten geen contact meer met hem te hebben. Daaruit leidt de rechtbank af dat eiser niet langer bescherming zoekt in Nederland en derhalve geen rechtens te beschermen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. Het beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.V. van Baaren, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Feijtel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.