ECLI:NL:RBDHA:2025:9506

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
29 mei 2025
Zaaknummer
NL25.19901 en NL19902
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag en verzoek om voorlopige voorziening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 28 mei 2025, met zaaknummers NL25.19901 en NL25.19902, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser, een Syrische nationaliteit hebbende, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze is door de minister van Asiel en Migratie niet in behandeling genomen, omdat Oostenrijk verantwoordelijk zou zijn voor de aanvraag. Eiser heeft een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, waarin hij aanvoert dat hij in Oostenrijk vreest voor een behandeling die in strijd is met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

De rechtbank heeft geen zitting gehouden en oordeelt dat het beroep kennelijk ongegrond is. Eiser heeft geen bewijs geleverd dat Oostenrijk zijn internationale verplichtingen niet nakomt. De rechtbank stelt vast dat de Oostenrijkse autoriteiten verplicht zijn om illegale vreemdelingen te registreren en dat het claimakkoord garandeert dat de asielaanvraag van eiser in Oostenrijk in behandeling zal worden genomen. De rechtbank concludeert dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn overdracht aan Oostenrijk van een zodanige onevenredige hardheid getuigt dat verweerder het asielverzoek aan zich had moeten trekken.

De rechtbank verklaart het beroep tegen het besluit van 29 april 2025 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 30 april 2025 ongegrond. Eiser heeft recht op een proceskostenvergoeding van € 907,-, omdat verweerder in het ingetrokken besluit niet adequaat is ingegaan op de argumenten van eiser met betrekking tot artikel 17 van de Dublinverordening. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt eveneens niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.19901 en NL25.19902
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser/verzoeker (hierna: eiser)

(gemachtigde: mr. M.J.A. Bakker),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De voorzieningenrechter beoordeelt in deze uitspraak het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 29 april 2025 niet in behandeling genomen omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag.
2. Hangende beroep heeft verweerder bij besluit van 30 april 2025 het besluit van 29 april 2025 ingetrokken en de asielaanvraag van eiser opnieuw niet in behandeling genomen omdat Oostenrijk ervoor verantwoordelijk is.

Beoordeling door de rechtbank

Geen zitting
3. De rechtbank houdt in deze zaak geen zitting. Het beroep is namelijk kennelijk ongegrond. [1] Hieronder legt de rechtbank dit uit.
Waar gaat deze zaak over?
4. Eiser stelt de Syrische nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedag] 1994. Verweerder heeft de asielaanvraag niet in behandeling genomen, omdat Oostenrijk verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling daarvan.
Wat vindt eiser in beroep?
5. De gemachtigde van eiser voert aan dat eiser in Oostenrijk vreest te worden blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest [2] . Verweerder heeft het bestreden besluit van 29 april 2025 ingetrokken en op 30 april 2025 een nieuw besluit genomen, waarin wel gemotiveerd is waarom geen toepassing wordt gegeven aan artikel 17 van de Dublinverordening. Op grond van artikel 6:19 van de Awb [3] heeft het beroep van rechtswege betrekking op het nieuwe besluit, maar omdat het eerste besluit een motiveringsgebrek bevat, moet verweerder worden veroordeeld in de proceskosten. Eiser vreest in Oostenrijk het risico te lopen op indirect refoulement, nu hij daar gedwongen is zijn vingerafdrukken af te geven en bij weigering zou worden uitgezet naar Hongarije. Onder verwijzing naar een passage van een AIDA-rapport [4] stelt eiser dat er berichten zijn van pushbacks in Oostenrijk. Nederland is het aangewezen land om eisers asielaanvraag te behandelen, omdat zijn enige familielid in Europa zijn neef in Nederland is. Daarnaast is het claimakkoord in strijd met de Dublinverordening, omdat het uitgangspunt daarvan is mensen zelfstandig naar het verantwoordelijke land te laten terugkeren, terwijl in dit geval verwacht wordt dat Nederland zeven dagen van tevoren aangeeft waar en wanneer de overdracht zal plaatsvinden. In het bestreden besluit is bovendien ten onrechte opgenomen dat eiser heeft verklaard niet te zullen meewerken aan een eventuele overdracht. Verweerder had duidelijk moeten maken dat niet bedoeld werd dat hij in dat stadium al zou worden overgedragen, maar pas als er een beslissing was genomen op zijn asielaanvraag en op dit punt moeten doorvragen. Eiser stelt, verwijzend naar punt 24 van de preambule van de Dublinverordening, dat hij ten onrechte niet de mogelijkheid heeft gehad te kiezen voor een vrijwillige terugkeer naar Oostenrijk, waardoor het besluit onzorgvuldig tot stand gekomen is.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Artikel 6:19 van de Awb
6. Bij besluit van 29 april 2025 heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op de grond dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Eiser heeft hiertegen op diezelfde dag beroep ingesteld. Verweerder heeft vervolgens op 30 april 2025 een nieuw besluit genomen, waarin eisers asielaanvraag ook niet in behandeling is genomen. Het beroep richt zich op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede tegen dit besluit. Nu het besluit van 29 april 2025 is ingetrokken, heeft eiser geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van dit besluit. De rechtbank zal daarom het beroep tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaren. Weliswaar is het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 29 april 2025 niet-ontvankelijk, maar eiser heeft wel recht op een vergoeding van de proceskosten. De rechtbank verwijst naar rechtsoverweging 14.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
7. De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt is dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan mag uitgaan dat lidstaten van de Europese Unie hun verdragsverplichtingen tegenover asielzoekers zullen nakomen. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken als eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan Oostenrijk een reëel risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM [5] of artikel 4 van het Handvest. Om onder de tekortkomingen van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest te vallen, moeten deze een hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken. Of deze bereikt wordt, hangt af van de gegevens in de zaak.
7.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd om het voorgaande aannemelijk te maken. Eiser heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat Oostenrijk zich ten opzichte van hem niet aan zijn internationale verplichtingen houdt. De stelling van eiser dat er berichten zijn dat in Oostenrijk sprake is van pushbacks, onder verwijzing naar voormeld AIDA-rapport zonder verder te onderbouwen in hoeverre deze informatie op hem als Dublinclaimant van toepassing is, is daartoe onvoldoende. Dat eiser gedwongen is of zou zijn geweest in Oostenrijk zijn vingerafdrukken af te geven, leidt niet tot de conclusie dat Oostenrijk zijn verdragsverplichtingen niet nakomt. De Oostenrijkse autoriteiten zijn immers op grond van artikel 14, eerste lid, van de Eurodacverordening [6] verplicht om illegale vreemdelingen die het grondgebied van de lidstaten betreden, te registreren.
7.2.
Met het claimakkoord garandeert Oostenrijk dat een nieuwe asielaanvraag van eiser in behandeling zal worden genomen en dat de situatie zal worden beoordeeld met toepassing van de verschillende Europese richtlijnen op het gebied van asielrecht. De rechtbank ziet niet in hoe de in het claimakkoord neergelegde termijn om aan te geven waar en wanneer de overdracht zal plaatsvinden, strijd met de Dublinverordening oplevert. Als eiser in Oostenrijk toch wordt geconfronteerd met tekortkomingen in de behandeling van zijn asielaanvraag, de toegang tot rechtsmiddelen, de opvangvoorzieningen of anderszins, ligt het op zijn weg hierover bij de Oostenrijkse autoriteiten te klagen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat die mogelijkheid er voor hem niet is of dat de Oostenrijkse autoriteiten hem niet kunnen of willen helpen.
Artikel 17 van de Dublinverordening
8. Verder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat verweerder gehouden was gebruik te maken van diens discretionaire bevoegdheid overeenkomstig artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat wat eiser heeft aangevoerd, geen zodanig bijzondere, individuele omstandigheden betreffen dat deze maken dat zijn overdracht aan Oostenrijk van een zodanige onevenredige hardheid getuigt dat verweerder het asielverzoek aan zich had moeten trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Gesteld noch gebleken is dat tussen eiser en zijn in Nederland verblijvende neef een bijzondere afhankelijkheidsrelatie bestaat. Bovendien heeft verweerder er terecht op gewezen dat de Dublinverordening niet is bedoeld als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij of in de buurt van familie- en gezinsleden in Nederland kan worden verkregen.
9. De rechtbank gaat niet mee in eisers stelling dat verweerder in het aanmeldgehoor duidelijker had moeten maken wat hij bedoelde met de vraag of eiser van plan is mee te werken aan de door DT&V geregelde overdracht en had moeten doorvragen. Het is in beginsel aan eiser om aan te geven als hij onderdelen van de procedure niet snapt. Verweerder heeft bovendien gedurende het aanmeldgehoor gecontroleerd of eiser de verkregen brochures heeft begrepen en meermaals geïnformeerd of eiser vragen had. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Uit de bewoordingen van artikel 7, eerste lid, van de Uitvoeringsverordening [7] volgt dat overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat kan plaatsvinden op basis van vrijwilligheid, in de vorm van gecontroleerd vertrek of onder geleide. De hoogste bestuursrechter heeft in de uitspraak van 10 augustus 2017 [8] geoordeeld dat deze wijzen van overdracht niet in een bepaalde rangorde tot elkaar staan en derhalve uit artikel 7, eerste lid, Uitvoeringsrichtlijn geen verplichting kan worden afgeleid om een vreemdeling de gelegenheid te bieden tot vrijwillige terugkeer naar de verantwoordelijke lidstaat. Deze verplichting kan evenmin worden afgeleid uit punt 24 van de considerans van de Dublinverordening, waardoor verweerder niet verplicht was eiser de mogelijkheid te geven vrijwillig terug te keren naar Oostenrijk. Het bestreden besluit is derhalve zorgvuldig tot stand gekomen en voldoende gemotiveerd.
Non-refoulement
11. Verder overweegt de rechtbank dat het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft geoordeeld dat - kort gezegd - een rechter bij een overdrachtsbesluit niet mag toetsen of indirect refoulement aannemelijk is wanneer deze rechter niet vaststelt dat er in de aangezochte lidstaat sprake is van systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor personen die om internationale bescherming verzoeken. [9] Nu verweerder heeft mogen uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Oostenrijk, zal de rechtbank daarom niet meer op deze beroepsgrond ingaan.

Conclusie en gevolgen

12. De beroepsgronden slagen niet. De rechtbank twijfelt hier niet over. Daarom is het beroep kennelijk ongegrond.
13. Nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit [10] , wordt het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
14. De rechtbank ziet aanleiding voor een proceskostenvergoeding, nu eiser er terecht op heeft gewezen dat verweerder in het ingetrokken besluit van 29 april 2025 ten onrechte niet was ingegaan op wat hij in het kader van zijn beroep op artikel 17 van de Dublinverordening naar voren heeft gebracht. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 907,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 29 april 2025 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 30 april 2025 ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een totaal bedrag van € 907,-.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W. Griffioen, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van K.A. Klarenbeek, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak op het beroep, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 8:54, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
3.Algemene wet bestuursrecht.
4.https://asylumineurope.org/reports/country/austria/asylum-procedure/access-procedure-and-registration/access-territory-and-push-backs/#ftn25.
5.Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
6.Verordening (EU) nr. 603/2013.
7.Verordening (EG) nr. 1560/2003.
8.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) 10 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2162.
9.Zie de uitspraak van 30 november 2023, ECLI:EU:C:2023:934, punt 129 tot en met punt 152.
10.Op grond van artikel 8:81 en 8:83, derde lid, van de Awb.