ECLI:NL:RBDHA:2025:9583

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 mei 2025
Publicatiedatum
30 mei 2025
Zaaknummer
NL25.15796
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid Duitsland en onevenredige hardheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 mei 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Liberiaanse nationaliteit hebbende man, zijn asielaanvraag in Nederland indiende. De aanvraag werd niet in behandeling genomen door de minister van Asiel en Migratie, omdat Duitsland verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser had eerder asielaanvragen in Duitsland ingediend, maar deze waren afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met de mensenrechten. De rechtbank oordeelde dat de minister zich terecht op het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft beroepen, wat inhoudt dat men ervan uitgaat dat andere EU-lidstaten hun internationale verplichtingen nakomen. Eiser heeft geen concrete aanwijzingen kunnen overleggen die zouden wijzen op een schending van deze verplichtingen door Duitsland. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een onevenredige hardheid zouden opleveren bij de overdracht aan Duitsland. De uitspraak bevestigt dat de asielaanvraag van eiser niet in Nederland behandeld hoeft te worden, omdat de Dublinverordening dit niet toestaat.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.15796

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. D. de Heuvel),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: drs. J.M. Sidler).

Procesverloop

Bij besluit van 3 april 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (asielaanvraag) niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met het verzoek om een voorlopige voorziening (NL25.15797), op 23 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van verweerder deelgenomen. Eiser en zijn gemachtigde zijn, zonder bericht, niet ter zitting verschenen.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiser stelt de Liberiaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1992. Hij heeft op 26 april 2019 een asielaanvraag in Nederland ingediend. Deze asielaanvraag is bij besluit van 4 juli 2019 door verweerder niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling daarvan. De Duitse autoriteiten hebben Nederland laten weten dat eiser zich op 10 mei 2019 weer in Duitsland had gemeld. Op 12 mei 2023 heeft eiser opnieuw een asielaanvraag in Nederland ingediend. Deze asielaanvraag heeft eiser op 16 mei 2023 ingetrokken. Bij besluit van 16 mei 2023 heeft verweerder bepaald dat eiser zal worden overgedragen aan Duitsland. Op 25 mei 2023 is eiser overgedragen aan Duitsland.
1.2.
Op 22 januari 2025 heeft eiser opnieuw een asielaanvraag in Nederland ingediend. Daarover gaat deze uitspraak.
1.3.
Uit op 22 januari 2025 door verweerder verricht onderzoek in Eurodac is gebleken dat eiser op 30 april 2018, 10 mei 2019, 12 januari 2024 en 25 april 2024 in Duitsland verzoeken om internationale bescherming heeft ingediend. Op 18 februari 2025 heeft Nederland aan Duitsland verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Duitsland heeft dit terugnameverzoek op 19 februari 2025 aanvaard.
Het bestreden besluit
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) strijdige behandeling. Ook heeft eiser volgens verweerder geen andere redenen aannemelijk gemaakt die aanleiding geven om zijn asielaanvraag in Nederland te behandelen.
Beroepsgronden
3. Eiser voert aan dat verweerder zijn asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling moet nemen. Hij wijst erop dat hij in Duitsland niet de kans heeft gekregen zijn asielmotieven naar voren te brengen, hij veel heeft meegemaakt en al lang wacht op de inhoudelijke behandeling van zijn asielaanvraag.
Beoordeling van de beroepsgrond
Het interstatelijk vertrouwensbeginsel
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat bij de toepassing van de Dublinverordening het uitgangspunt is dat verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat lidstaten bij de behandeling van asielzoekers hun internationale verplichtingen zullen nakomen (het interstatelijk vertrouwensbeginsel). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in onder meer de uitspraken van 25 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:292, 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1902, en 14 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:588, geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Duitsland van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan.
4.2.
Het vorenstaande betekent dat verweerder in beginsel mag uitgaan van het vermoeden dat Duitsland zijn internationale verplichtingen tegenover eiser zal nakomen. Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Duitsland, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Duitse autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige behandeling. Daarvoor kan hij objectieve (landen)informatie over de werking van het asiel- en opvangsysteem in Duitsland overleggen of verklaringen afleggen over eigen ervaringen met het asiel- en opvangsysteem in Duitsland. Van een schending van artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM zal, in het geval dat eiser aannemelijk maakt dat er sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, eerst sprake zijn indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken (zie punten 91-93 van het arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218).
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Duitsland, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Duitse autoriteiten, een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM. Eiser heeft geen landeninformatie overgelegd waaruit blijkt dat er sprake is van structurele tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem van Duitsland die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken (zie punten 91-93 van het arrest Jawo). De verklaringen van eiser tijdens het gehoor over wat hij persoonlijk in Duitsland heeft meegemaakt geven ook geen aanleiding voor het oordeel dat hij bij overdracht aan Duitsland, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Duitse autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. De enkele, eerst in beroep aangevoerde stelling van eiser dat hij in Duitsland zijn asielmotieven niet kenbaar heeft kunnen maken is hiertoe, bij gebreke van elke concretisering en onderbouwing, onvoldoende. Uit de grondslag van het claimakkoord (artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening) blijkt dat eisers asielverzoek in Duitsland is afgewezen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt – bijvoorbeeld met de Duitse rechtbankdocumenten waarover hij naar eigen zeggen beschikt (zie pagina 8 van het Dublingehoor) – dat zijn asielprocedure in Duitsland niet volgens de regels is verlopen en dat hij in Duitsland niet is gehoord over zijn asielmotieven. Verder geldt dat Duitsland met het claimakkoord heeft gegarandeerd dat de asielaanvraag van eiser in behandeling zal worden genomen.
4.4.
De rechtbank overweegt verder dat als eiser zich na overdracht aan Duitsland, onverhoopt, geconfronteerd zou zien met problemen, hij zich hierover dient te beklagen bij de Duitse (desnoods hogere/rechterlijke) autoriteiten (vgl. het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 2 december 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:1202DEC003273308, in de zaak K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk). Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit in Duitsland voor Dublinclaimanten niet kan of zinloos is.
4.5.
Nu verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat de Duitse autoriteiten hun internationale verplichtingen nakomen en eiser niet met concrete aanwijzingen aannemelijk heeft gemaakt dat bij zijn overdracht aan Duitsland het tegendeel het geval zal zijn, stelt verweerder terecht dat hij niet op grond van artikel 3, tweede lid, derde alinea, van de Dublinverordening verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser en heeft verweerder evenmin aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5, eerste gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’), van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) aan zich te trekken. De hiertoe aangevoerde beroepsgrond slaagt niet.
Onevenredige hardheid
5.1.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’), van de Vc trekt verweerder een asielaanvraag onverplicht aan zich indien bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt. In paragraaf C2/5 van de Vc staat verder dat verweerder terughoudend gebruik maakt van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening, als Nederland daartoe op grond van de Dublinverordening niet verplicht is.
5.2.
Verweerder heeft in de stellingen van eiser dat hij veel heeft meegemaakt en al lang wacht op de inhoudelijke behandeling van zijn asielaanvraag geen grond hoeven zien voor het oordeel dat overdracht van eiser aan Duitsland van een onevenredige hardheid getuigt. Eisers asielaanvraag is in Duitsland inhoudelijk behandeld (zie overweging 4.3) en het is juist de bedoeling van de Dublinverordening dat zijn asielaanvraag niet ook nog in Nederland inhoudelijk wordt behandeld.
5.3.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag van eiser onverplicht aan zich te trekken op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’), van de Vc. De hiertoe aangevoerde beroepsgrond slaagt dan ook niet.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gezien het voorgaande ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Feijtel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.