In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 mei 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De eiser, vertegenwoordigd door mr. W.M. Blaauw, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 6 mei 2025, waarbij de maatregel van bewaring werd opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft op 21 mei 2025 de zaak behandeld, waarbij de maatregel van bewaring inmiddels was opgeheven door de verweerder op 20 mei 2025. De rechtbank heeft zich in deze uitspraak beperkt tot de vraag of de eiser recht heeft op schadevergoeding, nu de bewaring was opgeheven.
De eiser voerde aan dat de minister niet heeft voldaan aan de informatieplicht zoals vastgelegd in artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000. De eiser stelde dat de informatie in de aan hem verstrekte folder onjuist was, omdat deze suggereerde dat beroep alleen na overleg met een advocaat kon worden ingesteld. De rechtbank overwoog dat de informatieplicht was nageleefd, omdat de verstrekte informatie in lijn was met de gangbare praktijk waarbij doorgaans een advocaat wordt ingeschakeld. De rechtbank concludeerde dat de beroepsgrond van de eiser niet slaagde.
Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat het beroep ongegrond was en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. T. Boesman, in aanwezigheid van griffier mr. D.M. Abrahams, en werd openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.