ECLI:NL:RBDOR:1999:AA5392

Rechtbank Dordrecht

Datum uitspraak
12 mei 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/41
Instantie
Rechtbank Dordrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Educatieve maatregel alcohol en verkeer opgelegd aan bestuurder na constatering te hoog alcoholgehalte

In deze zaak heeft de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht op 12 mei 1999 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Verkeer en Waterstaat. De eiser, die zich moest onderwerpen aan een educatieve maatregel alcohol en verkeer, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister dat hem deze maatregel oplegde. Dit besluit was gebaseerd op een constatering van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, waaruit bleek dat de eiser een ademalcoholgehalte had van 620 mg/l, wat boven de toegestane norm ligt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister op correcte wijze gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om educatieve maatregelen op te leggen, zoals vastgelegd in de Wegenverkeerswet 1994.

De rechtbank overwoog dat de minister beleidsvrijheid heeft, maar dat deze vrijheid is ingevuld met drempels die consistent moeten worden toegepast om de verkeersveiligheid te waarborgen. De eiser voerde aan dat zijn persoonlijke omstandigheden, zoals zijn functie als directeur en de impact van de maatregel op zijn werk, zwaarder zouden moeten wegen dan het belang van de verkeersveiligheid. De rechtbank oordeelde echter dat de regelgeving geen ruimte biedt voor een individuele belangenafweging en dat de opgelegde maatregel rechtmatig was. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, waarmee de educatieve maatregel in stand bleef.

De uitspraak benadrukt het belang van verkeersveiligheid en de noodzaak voor bestuurders om zich aan de regels te houden, vooral wanneer het gaat om alcoholgebruik in het verkeer. De rechtbank concludeerde dat de maatregel administratiefrechtelijk van aard is en gericht is op het bevorderen van de verkeersveiligheid, en dat de eiser niet substantieel nadeel zou ondervinden van het volgen van de cursus die onderdeel uitmaakt van de educatieve maatregel.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
Reg. nr.: AWB 98/41
Uitspraak in de zaak van
[eiser] te [woonplaats], eiser,
tegen
de minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder
1. Ontstaan en loop van de zaak.
Bij besluit van 24 juli 1997 heeft verweerder vastgesteld dat eiser zich dient te onderwerpen aan een Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid als bedoeld in artikel 131, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994).
Tegen dit besluit heeft eiser op grond van het bepaalde in artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bij brief van 3 september 1997 bij verweerder een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 8 december 1997 (kenmerk 9716201/AS) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij de arrondissementsrechtbank te Dordrecht (verder te noemen: de rechtbank) bij schrijven van 5 januari 1998 beroep ingesteld.
Bij schrijven van 29 januari 1998 heeft eiser voorts een verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb ingediend bij de president van de rechtbank.
Bij uitspraak van 6 februari 1998 heeft de president het bestreden besluit geschorst.
De zaak is op 14 april 1999 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer.
Eiser en verweerder zijn niet ter zitting verschenen.
2. Overwegingen.
In artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) is bepaald dat, indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van één of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling doen aan de minister van Verkeer en Waterstaat onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
In artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994 is bepaald dat, indien deze schriftelijke mededeling naar het oordeel van de minister daartoe aanleiding geeft, hij besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Op grond van artikel 131, vijfde lid, van de WVW 1994 kan de minister, indien de in artikel 130, eerste lid, bedoelde schriftelijke mededeling naar zijn oordeel géén aanleiding geeft tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid, betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting opleggen zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid. De aan deze maatregelen verbonden kosten komen ten laste van betrokkene.
Ingevolge artikel 131, zevende lid, van de WVW 1994 worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste en het vijfde lid. Aan dit artikellid heeft de minister uitvoering gegeven bij de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid van 17 april 1996 (hierna: de Regeling). De Regeling is op 1 juni 1996 in werking getreden.
Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling legt de minister betrokkene overeenkomstig artikel 131, vijfde lid, van de WVW 1994 een educatieve maatregel alcohol en verkeer op ter bevordering van de geschiktheid, indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat hoger is dan 570 mg/l respectievelijk 1,3 promille.
Bij eiser is op 7 juli 1997 door de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, district Rotterdam Centrum, een ademalcoholgehalte geconstateerd van 620 mg/l. Namens de korpschef is vervolgens aan de minister een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 gedaan, waaruit blijkt dat het vermoeden is ontstaan dat eiser niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van één of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor aan hem een rijbewijs is afgegeven.
Aangezien bij eiser een ademalcoholgehalte is geconstateerd dat hoger was dan 570 mg/l, doch niet hoger dan 915 mg/l, heeft verweerder bij besluit van 24 juli 1997 eiser een educatieve maatregel als hiervoor bedoeld opgelegd. Na een door eiser daartegen ingediend bezwaarschrift heeft verweerder deze oplegging bij het bestreden besluit gehandhaafd.
In beroep heeft eiser aangevoerd dat de minister zijn discretionaire bevoegdheid om de maatregel op te leggen niet op de juiste wijze heeft gebruikt, aangezien daarbij geen individuele belangenafweging heeft plaatsgehad, waardoor het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
Mocht de rechtbank anders oordelen, dan stelt eiser zich subsidiair op het standpunt dat verweerder niet tot oplegging van de educatieve maatregel had mogen overgaan, aangezien hij heel wel op de hoogte is van de gevolgen van overmatig alcoholgbruik in het verkeer en bovendien zijn belang bij het achterwege laten van de maatregel groter is dan het belang van de minister om de maatregel wel op te leggen. Hiertoe stelt eiser dat de maatregel niet of nauwelijks gecombineerd kan worden met zijn werk. Eiser is sinds 35 jaar directeur van een bedrijf en het niet kunnen uitoefenen van zijn functie gedurende drie dagen zou praktische problemen en groot economisch nadeel betekenen.
Verweerder heeft daartegen ingebracht dat in het onderhavige geval op correcte wijze toepassing is gegeven aan artikel 131, vijfde lid, van de WVW 1994. Verweerder wijst erop dat de wetgever de minister in artikel 131, vijfde lid, van de WVW 1994 weliswaar beleidsvrijheid heeft gegeven met betrekking tot het opleggen van educatieve maatregelen, maar dat de minister deze beleidsvrijheid aldus heeft ingevuld dat hij bij het opleggen van educatieve maatregelen een bepaalde drempel hanteert. Hiermee is beoogd om in alle gevallen waarin sprake is van een bepaald adem- of bloedalcoholgehalte op consistente wijze een maatregel op te leggen. In beginsel is er volgens verweerder door deze zelfbinding, die is ingegeven door het belang van de verkeersveiligheid, geen ruimte voor een nadere afweging, zeer uitzonderlijke gevallen daargelaten.
De rechtbank overweegt hierover dat uit de systematiek van de WVW 1994 voortvloeit dat verweerder de in artikel 131, vijfde lid, genoemde bevoegdheid nader kan regelen in een ministeriële regeling en daarin kan vastleggen hoe van de discretionaire bevoegdheid gebruik zal worden gemaakt.
Die nadere regelgeving heeft geleid tot de dwingende bepaling zoals neergelegd in artikel 8, eerste lid, van de Regeling. Anders dan eiser meent, kan deze bepaling niet strijdig worden geacht met het bepaalde in de WVW 1994. Met dit oordeel wordt aangesloten bij de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 november 1998, onder meer gepubliceerd in AB 1999, 80. Gelet op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling en de overgelegde stukken, stelt de rechtbank derhalve vast dat verweerder, nu bij eiser een ademalcoholgehalte van 620 mg/l is geconstateerd, hem op juiste gronden een educatieve maatregel heeft opgelegd.
Eiser heeft tevens aangevoerd dat zijn belangen in het onderhavige geval zwaarder moeten wegen dan het belang van de verkeersveiligheid dat verweerder beoogt te dienen. De omstandigheden die door eiser zijn aangevoerd, inhoudende dat bij hem niet eerder een te hoog alcoholgehalte is geconstateerd, terwijl zijn functie al jarenlang sociale verplichtingen met zich meebrengt, waaronder zakelijke bijeenkomsten waarbij alcoholische dranken worden genuttigd, kunnen evenwel niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Uit het voorgaande is gebleken dat verweerder op grond van de geldende regelgeving gehouden was tot het opleggen van de onderhavige educatieve maatregel. De Regeling geeft verweerder niet alleen geen bevoegdheid voor een individuele belangenafweging, maar laat verweerder evenmin ruimte om in bijzondere gevallen een uitzondering te maken.
Overigens merkt de rechtbank nog op dat de getroffen maatregel administratiefrechtelijk van aard is en tot doel heeft de verkeersveiligheid te bevorderen, wanneer bij een bestuurder van een motorrijtuig een te hoog alcoholgehalte is gemeten. De maatregel bestaat uit het volgen van een cursus, die in een periode van enkele weken op drie niet aaneensluitende dagen wordt gegeven, en het hebben van een eindgesprek op een vierde dag. Gelet op de opzet en duur van de cursus, is niet aannemelijk dat eiser zakelijke schade zal ondervinden door het volgen van de cursus, temeer niet nu verweerder zich bereid heeft getoond bij het bepalen van de cursusdagen rekening te houden met de werkzaamheden van eiser.
Het beroep is derhalve ongegrond.
Dit betekent dat de door de president van deze rechtbank uitgesproken schorsing op grond van artikel 8:85, tweede lid, onder c, van de Awb van rechtswege vervalt zodra de onderhavige uitspraak in het openbaar is uitgesproken.
Voor een proceskostenveroordeling acht de rechtbank geen termen aanwezig.
3. Beslissing.
De Arrondissementsrechtbank te Dordrecht,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. B.M. van Dun, rechter, en door deze en mr. C. Dierdorp, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 12 mei 1999
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende beroep instellen. Het instellen van het beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag, binnen zes weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak.