RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
het College van Dijkgraaf en Hoogheemraden van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 10 juli 2000 heeft verweerder eiser een vergoeding ten titel van nadeelcompensatie toegekend van f. 11.475,= te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 16 mei 1997 tot aan de dag van voldoening.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 14 augustus 2000 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder.
Bij besluit van 15 november 2000, verzonden op 24 november 2000, heeft verweerder eisers bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 30 november 2000, ingekomen op 5 december 2000, beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht.
De zaak is behandeld ter zitting van een meervoudige kamer op 21 februari 2002.
Eiser is verschenen en heeft zich laten bijstaan door mr. P.J.L. Duijsens, advocaat te
's-Gravenhage.
Verweerder is verschenen bij gemachtigden mr. A. Krijgsman en J. Bronsveld.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling Nadeelcompensatie van het Hoogheemraadschap van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden betrekking hebbende op de dijkversterking in de gemeente Sliedrecht (verder te noemen: de regeling) kent de Verenigde Vergadering van het Hoogheemraadschap degene die schade lijdt of zal lijden als gevolg van de uitvoering van dijkversterkingswerkzaamheden of het voornemen daartoe op zijn verzoek een schadevergoeding toe, voor zover de schade niet een gevolg is van een onrechtmatige daad en de schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste dient te blijven en voor zover de vergoeding niet, of niet voldoende, anderszins is verzekerd.
De Verenigde Vergadering heeft voormelde bevoegdheid gedelegeerd aan verweerder.
Het thans bestreden besluit behelst de handhaving door verweerder van het, op het advies van de commissie als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de regeling (verder te noemen: de commissie) gebaseerde, besluit tot toekenning van een vergoeding ten titel van nadeelcompensatie van
f. 11.475,=, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 16 mei 1997 tot aan de dag van voldoening.
Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hij heeft gesteld dat verweerder bij de bepaling van de schade niet de juiste peildatum heeft gehanteerd. Volgens eiser had verweerder voorts op grond van de regeling alle schade, dus ook de planschadevergoeding als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder te noemen: WRO), in de beslissing op het verzoek om nadeelcompensatie moeten meenemen. Verweerder had volgens eiser niet mogen volstaan met verwijzing naar het naar aanleiding van zijn verzoek om nadeelcompensatie uitgebrachte advies van de commissie, nu daardoor is voorbijgegaan aan het door hem ingebrachte taxatierapport. Eiser heeft voorts gesteld dat verweerder ten onrechte een korting van 15% heeft toegepast en ten onrechte heeft nagelaten de door eiser gemaakte deskundigenkosten en de door eiser voorafgaand aan het primair besluit gemaakte kosten van juridische bijstand te vergoeden. Eiser heeft tot slot verzocht om schadevergoeding als gevolg van het in zijn ogen onrechtmatige bestreden besluit.
De rechtbank overweegt als volgt.
Anders dan eiser heeft gesteld, is er geen rechtsgrond voor het oordeel dat verweerder op grond van de regeling alle schade, dus ook de planschadevergoeding als bedoeld in artikel 49 van de WRO, in de beslissing op eisers verzoek om nadeelcompensatie had moeten verdisconteren. De regeling bepaalt slechts dat onder 'verzoek' wordt verstaan een verzoek om nadeelcompensatie dan wel een verzoek om planschadevergoeding ex artikel 49 van de WRO dat door de gemeente aan het Hoogheemraadschap is doorgezonden ter behandeling op grond van deze regeling. Nu hier slechts sprake is van een verzoek om nadeelcompensatie en niet (ook) van een door de gemeente aan het Hoogheemraadschap doorgezonden verzoek om planschadevergoeding, heeft verweerder terecht het door eiser aangeduide planschadeaspect niet in zijn besluit betrokken.
Partijen zijn vervolgens verdeeld over de te hanteren peildatum voor de bepaling van de schade. Als maatstaf voor de te hanteren peildatum dient te gelden het tijdstip van het rechtmatig overheidshandelen dat de grondslag vormt voor het verzoek om toekenning van nadeelcompensatie. Dat betreft in dit geval het voornemen tot dijkversterking. Verweerder heeft de peildatum gesteld op april 1990, het moment van vaststelling van het principeplan door de Minister van Verkeer en Waterstaat. Daarbij is verweerder in navolging van de commissie uitgegaan van het tijdstip waarop een prudente koper rekening (zal) gaan houden met bestuurlijke maatregelen, planologische ontwikkelingen en dergelijke die de waarde van het object kunnen beïnvloeden. Hoewel het voor twijfel vatbaar is of verweerder aldus de juiste maatstaf heeft aangelegd, zal de rechtbank daaraan geen gevolgen verbinden. Het voornemen tot dijkversterking is namelijk in ieder geval niet gelegen ná de door verweerder gehanteerde peildatum van april 1990. Eisers grief dat de peildatum voor de bepaling van de schade op een later moment moet worden gesteld, te weten op de datum van onherroepelijkheid van het ontwerp-bestemmingsplan 'Baanhoek-Oost', kan dan ook niet slagen. Daarbij laat de rechtbank de vraag of het voornemen tot dijkversterking mogelijk is gelegen op een eerder tijdstip dan het door verweerder gehanteerde vaststellingsbesluit uitdrukkelijk onbesproken, nu een dergelijke conclusie ertoe zou kunnen leiden dat eiser in een slechtere positie komt dan wanneer hij geen beroep had ingesteld, hetgeen in strijd zou komen met het zogenoemde verbod van reformatio in peius.
Met eiser is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet heeft kunnen weigeren de kosten van de door eiser ingeschakelde taxateur te vergoeden.
Verweerder heeft zich gebaseerd op het advies van de commissie, die heeft gesteld dat er geen aanleiding voor vergoeding van deze kosten is, nu het door eiser ingebrachte rapport geen bijdrage heeft geleverd aan een verbeterde zienswijze van de commissie en zich geen bijzondere omstandigheden voordoen. Blijkens haar advies heeft de commissie beoogd de in het kader van artikel 49 van de WRO door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder te noemen: ABRS) ontwikkelde norm toe te passen. Deze houdt in dat er aanleiding is voor vergoeding van kosten van deskundige bijstand, indien het inschakelen van deskundigen redelijkerwijs noodzakelijk was teneinde tot een geobjectiveerde waardebepaling te komen.
Nog daargelaten het feit dat de commissie geen juiste toepassing heeft gegeven aan deze norm, door de bijdrage van het door eiser ingebrachte taxatierapport aan haar eigen zienswijze bepalend te achten, overweegt de rechtbank dat bij de thans aan de orde zijnde schadevergoeding als gevolg van een rechtmatige overheidsdaad aansluiting dient te worden gezocht bij de civielrechtelijke norm voor vergoeding van deskundigenkosten ter bepaling van schadevergoeding als gevolg van een onrechtmatige daad. Dat betekent dat kosten van deskundigen dienen te worden vergoed, indien en voor zover het inschakelen van de deskundige redelijk moet worden geacht en de kosten redelijk zijn. Dit is overigens de tot nu toe door de ABRS in nadeelcompensatiezaken gehanteerde maatstaf voor de vergoeding van deskundigenkosten. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 november 1998, AB 1999/90. Het door eiser, naar aanleiding van het concept-rapport van de commissie, inroepen van deskundige bijstand van de taxateur is redelijk te achten. Nu de door de taxateur gemaakte kosten eveneens als redelijk kunnen worden aangemerkt, heeft verweerder zich niet kunnen baseren op het advies van de commissie, voor zover daarin deze kosten niet tot de te vergoeden schade zijn gerekend. Het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (verder te noemen: Awb).
De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat de deskundigenkosten ten bedrage van f. 2.860,15 (€ 1.297,88) deel uitmaken van de aan eiser te betalen vergoeding ten titel van nadeelcompensatie.
Het voorgaande geldt mutatis mutandis voor de door eiser gevorderde, in de fase voorafgaand aan het primaire besluit gemaakte, rechtsbijstandskosten. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de ABRS van 6 maart 2002, nr. 200103345/1, waarin de hiervoor aangeduide zogenaamde dubbele redelijkheidstoets eveneens op deze kosten is toegepast.
Het door eiser, naar aanleiding van het concept-rapport van de commissie, inschakelen van juridische bijstand is redelijk te achten. Met analoge toepassing van de in de civiele rechtspraktijk gehanteerde maatstaf ter bepaling van de redelijkheid van de hoogte van de kosten, acht de rechtbank in dezen € 662,= (te weten twee punten ten bedrage van € 331, welk bedrag is gerelateerd aan het toepasselijke liquidatietarief) een redelijk bedrag aan te vergoeden kosten van in de fase voorafgaand aan het primaire besluit door eiser ingeroepen rechtsbijstand. Verweerder heeft zich derhalve ook in dit opzicht niet kunnen baseren op het advies van de commissie, waarin deze kosten niet tot de te vergoeden schade zijn gerekend.
De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat de in de fase voorafgaand aan het primaire besluit gemaakte kosten van rechtsbijstand ten bedrage van € 662,= deel uitmaken van de aan eiser te betalen vergoeding ten titel van nadeelcompensatie.
Voor het overige kan niet worden gezegd dat verweerder ter motivering van zijn besluit op eisers verzoek om nadeelcompensatie niet had kunnen volstaan met verwijzing naar het advies van de commissie. Niet in geschil is dat dit advies voor het overige zorgvuldig tot stand is gekomen. Anders dan eiser heeft gesteld, betekent de verwijzing naar het advies niet dat niet is ingegaan op het door hem ingebrachte taxatierapport. De commissie is in haar definitief advies ingegaan op dit taxatierapport. Het enkele feit dat de uitkomsten van de schadeberekeningen van de commissie en de door eiser ingeschakelde taxateur aanzienlijk verschillen, betekent niet dat verweerder niet had kunnen volstaan met verwijzing naar het advies ter motivering van zijn besluit. Eisers grief dienaangaande faalt derhalve.
Eisers grief met betrekking tot de door hem als 'korting' aangeduide verdiscontering van 15% van het totale schadebedrag als het door eiser te dragen maatschappelijk risico faalt. Het past in het stelsel van nadeelcompensatie om, zoals hier is gebeurd, het door betrokkene te dragen normaal maatschappelijk risico te verdisconteren in het schadebedrag. Van het door eiser gesteld verbod zulks te doen is geen sprake. Voor zover eiser heeft betwist dat er sprake is van enig door hem te dragen maatschappelijk risico, faalt zijn grief eveneens. Niet kan worden volgehouden dat het voornemen tot dijkversterking voor eiser geen normale maatschappelijke ontwikkeling is, waarmee hij als eigenaar van een op de waterkering gelegen woning rekening dient te houden.
Uit het voorgaande volgt dat eisers beroep gegrond moet worden verklaard voor zover het ziet op de weigering van de door eiser gevraagde vergoeding van kosten van de door hem ingeschakelde deskundige en van de door hem in de fase voorafgaand aan het primaire besluit gemaakte rechtsbijstandskosten. Voor het overige moet eisers beroep ongegrond worden verklaard.
De rechtbank wijst eisers op de voet van artikel 8:73 van de Awb gedane verzoek om vergoeding van wettelijke rente toe voor zover het ziet op het vernietigde deel van het besluit. Het Hoogheemraadschap van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden dient derhalve aan eiser de wettelijke rente te vergoeden over € 1.959,88, te rekenen vanaf 24 november 2000 tot aan de dag van voldoening. Nu het beroep voor het overige ongegrond is verklaard, dient het verzoek om schadevergoeding ook voor het overige te worden afgewezen.
Nu het beroep (gedeeltelijk) gegrond wordt verklaard, dient het Hoogheemraadschap van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden op de voet van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van deze beroepszaak redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze worden begroot op € 644,37 ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Niet is gebleken dat eiser andere proceskosten heeft moeten maken.
De rechtbank beslist als volgt.
- verklaart het beroep gegrond voor zover het ziet op verweerders weigering tot vergoeding van de kosten van de door eiser ingeschakelde deskundige en van de door eiser in de fase voorafgaand aan het primaire besluit gemaakte rechtsbijstandskosten;
- vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
- bepaalt dat de deskundigenkosten ten bedrage van f. 2.860,15 (€ €1.297,88) alsmede de in de fase voorafgaand aan het primaire besluit gemaakte rechtsbijstandskosten ten bedrage van
€€ 662,= deel uitmaken van de aan eiser te betalen vergoeding ten titel van
nadeelcompensatie;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt het Hoogheemraadschap van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden tot betaling van de wettelijke rente over €€ 1.959,88, te rekenen vanaf 24 november 2000 tot aan de dag van voldoening;
- wijst eisers verzoek om schadevergoeding voor het overige af;
- beveelt dat het Hoogheemraadschap van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden eiser het door hem betaalde griffierecht van €€ 102,10 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op €€ 644,37;
- wijst het Hoogheemraadschap van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden aan als de rechtspersoon die voormelde kosten moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr. H.T.J.F. Verhappen, voorzitter van de meervoudige kamer en mrs.
E.B. Rank-Berenschot en L. de Loor-Alwin, rechters, en door de voorzitter en mr. F.J.P. Lock, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzitter,