RECHTBANK DORDRECHT
MEERVOUDIGE STRAFKAMER
Tegenspraak
Parketnummer: 11/500381-05
Zittingsdata : 8 november 2005 en 27 januari 2006
Uitspraak : 9 februari 2006
De rechtbank Dordrecht heeft op grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting vonnis gewezen in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
thans gedetineerd in het Forensisch Centrum Teylingereind te Sassenheim.
De rechtbank heeft de processtukken gezien en kennis genomen van de
vordering van de officier van justitie en van hetgeen de verdediging naar voren
heeft gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 21 mei 2005 te Zwijndrecht, ter uitvoering van het door
verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te
beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet
meermalen, althans eenmaal, met een mes in de richting van en/of in de
(linker)schouder, in elk geval in het (boven)lichaam, van [slachtoffer] heeft
gestoken,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.1 De geldigheid van de dagvaarding
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
2.2 De bevoegdheid van de rechtbank
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen.
2.3 De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen feiten en/of omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.
2.4 De schorsing van de vervolging
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing van de vervolging gebleken.
3. Het onderzoek ter terechtzitting
3.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft -het ten laste gelegde bewezen achtend- gevorderd een gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest en de maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
3.2 De verdediging
De verdediging heeft een bewijsverweer en een strafmaatverweer gevoerd.
4.1 De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte
Op 21 mei 2005 te Zwijndrecht, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven met dat opzet met een mes in de richting van de linkerschouder van die [slachtoffer] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
Door met een mes in de richting van de linkerschouder van het slachtoffer te steken, in de directe nabijheid van vitale lichaamsdelen waaronder het hart, heeft de verdachte zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer als gevolg van die messteek zou overlijden en dat aldus het opzet van de verdachte voorwaardelijk op dat gevolg was gericht.
4.2 De bewijsmiddelen
De rechtbank grondt haar overtuiging dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis met de bewijsmiddelen vereist, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen.
5. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
Het bewezenverklaarde levert op:
6. De strafbaarheid van de verdachte
Over de verdachte is op 16 oktober 2005 en 25 oktober 2005 gerapporteerd door respectievelijk drs. S.I Schellekens, GZ-psycholoog en drs. A.A.C.M. Lenssen, kinder- en jeugdpsychiater.
Beide deskundigen komen tot de conclusie dat het thans bewezen verklaarde feit in verminderde mate aan de verdachte kan worden toegerekend.
De rechtbank kan zich verenigen met de conclusie van de gedragsdeskundigen en neemt deze over, gelet op de overwegingen die de deskundigen aan hun conclusie ten grondslag hebben gelegd en gelet voorts op hetgeen verder uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Dit betekent dat de rechtbank de verdachte in verminderde mate toerekeningsvatbaar acht voor het door hem gepleegde feit.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn ook overigens geen feiten en omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is dus strafbaar voor het door hem gepleegde feit.
7. De redenen, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid
7.1 Strafmotivering
De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Het slachtoffer kreeg ruzie met de verdachte over een zakje weed dat door hem van de verdachte zou zijn afgepakt. De verdachte ontstak daarop in woede, liep naar de woning van zijn moeder en pakte daar uit de keuken een mes. Volgens verdachte had het mes een lengte van ongeveer 30 cm en pakte hij het mes omdat hij boos was. Met dat mes is de verdachte teruggegaan naar het slachtoffer. Er ontstond vervolgens opnieuw ruzie en daarbij is door de verdachte met het door hem meegenomen mes in de richting van de linkerschouder van het slachtoffer gestoken. Dat geen vitale lichaamsdelen zijn geraakt mag onder deze omstandigheden een geluk worden genoemd. Het is dan ook niet aan de verdachte te danken dat zijn handelen geen fatale afloop heeft veroorzaakt.
De verdachte heeft daarmee niet alleen op brute wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer, maar ook zich schuldig gemaakt aan een van de ernstigste feiten die het Wetboek van Strafrecht kent.
Dergelijke geweldsdelicten dragen een voor de rechtsorde schokkend karakter en brengen daarnaast bij de burgers angstgevoelens en gevoelens van onveiligheid teweeg.
Ten aanzien van de op te leggen straf en/of maatregel overweegt de rechtbank het volgende.
De gedragsdeskundigen Lenssen en Schellekens hebben geadviseerd de verdachte een onvoorwaardelijk plaatsing in een inrichting voor jeugdigen op te leggen.
De gedragsdeskundige Lenssen legt aan dat advies ten grondslag: de kans op herhaling van een dergelijk feit als ten tijde van het ten laste gelegde is reëel aanwezig. De verdachte heeft vanwege zijn hechtingsproblematiek, gedragsproblemen en agressieregulatieproblemen een duidelijke, voorspelbare, externe structuur nodig. Het is wenselijk voor zijn verdere ontwikkeling dat hem continuïteit en veiligheid geboden worden en hij de tijd krijgt een vertrouwensband op te bouwen. Het is wenselijk, dat dit in eerste instantie vanuit een gesloten kader gebeurt. Vanuit een gesloten kader zou geleidelijk via een besloten kader uiteindelijk toegewerkt kunnen worden naar een meer open setting.
De verdachte heeft, dankzij zijn bovengemiddelde intelligentie, mogelijkheden om te profiteren van een individuele psychotherapie en het verdient aanbeveling deze, indien mogelijk, aan hem aan te bieden. Hij zou op deze manier ondersteund kunnen worden in het verstevigen van zijn identiteit, het losmakingsproces van de ouders en in de verwerking van de traumatische gebeurtenissen uit het verleden.
Vanwege de ernst van de problematiek en het gevaar, dat hij hiermee voor derden vormt, wordt hierbij geadviseerd een PIJ op te leggen.
Gedacht wordt bij een PIJ aan een voortzetting van zijn verblijf in 'Teylingereind', ten einde de stabiliteit en continuïteit zoveel mogelijk te waarborgen.
De gedragsdeskundige Schellekens legt aan het advies ten grondslag: gezien de bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling en de ernstige agressieregulatie problematiek adviseer ik om verdachte een PIJ op te leggen. De behandeling van betrokkene dient plaats te vinden in de jeugdbehandelinrichting Rentray. Hier bestaat de mogelijkheid een geheel traject te doorlopen van geslotenheid, via besloten- en openheid naar fasehuizen. Gezien de persoonlijkheidsproblematiek van verdachte kan het enige tijd vergen dat een vertrouwenscontact met verdachte is opgebouwd. Het gesloten karakter van de eerste fase van behandeling kan hem de noodzakelijke structuur geven, passend bij de sterke autoriteitsproblematiek en zijn eerdere wegloopgedrag vanuit Rijnhove.
De bovengemiddelde cognitieve vaardigheden maken dat de verdachte tevens zou kunnen profiteren van individuele gesprekstherapie. Wanneer de mogelijkheden hiertoe bestaan is het raadzaam deze aan te bieden o.a. bij het verwerken van de traumatische gebeurtenissen, het omgaan met zijn ouders en het verstevigen van zijn identiteit.
Ingevolge artikel 77s lid 1 van het Wetboek van Strafrecht kan de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen slechts worden opgelegd indien -vanuit juridisch perspectief- aan drie cumulatief gestelde eisen is voldaan: de verdachte moet zich schuldig hebben gemaakt aan een feit dat ernstig genoeg is de maatregel te rechtvaardigen en er moet voldaan zijn aan een gevaars- en een hulpverleningscriterium ten behoeve van de bevordering van de verdere ontwikkeling van de verdachte.
Indien beveiliging van de maatschappij oplegging van de maatregel zou eisen, maar deze de ontwikkeling van de verdachte in de weg zou staan, kan de maatregel niet worden opgelegd (MvA, Kamerstukken II 1991/92, 21 327, nr. 6, p. 14)
Naar het oordeel van de rechtbank is voldaan aan de eerste twee criteria maar niet aan het laatste: het hulpverleningscriterium. Ongetwijfeld zullen hulpmaatregelen in het belang van de verdere ontwikkeling van de verdachte zijn. Evenwel staat voor de rechtbank thans onvoldoende vast dat daartoe uitsluitend de zware en enkel als ultimum remedium bedoelde pij-maatregel is aangewezen.
Daarbij houdt de rechtbank in sterke mate rekening met de omstandigheid dat door de Raad voor de Kinderbescherming (tijdens de behandeling van deze strafzaak) een civiele procedure in gang is gezet waarbij inmiddels door de kinderrechter in de rechtbank te Rotterdam bij beslissing van 18 januari 2006 de verdachte onder toezicht is gesteld voor de duur van een jaar, met een machtiging tot plaatsing van de verdachte in een normaal beveiligde justitiële jeugdinrichting tot 18 januari 2007.
Zowel verdachte, diens moeder en de vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming hebben tijdens de strafzitting aangegeven achter de beslissing van de kinderrechter te staan en deze in het belang van de verdere ontwikkeling van verdachte te vinden, in tegenstelling tot de pij-maatregel, waarover verdachte, diens ouders en de Raad voor de Kinderbescherming om verschillende redenen negatief oordelen.
De vertegenwoordiger van de Raad heeft aangegeven dat de behandeling van verdachte begint in een gesloten setting en dat, indien verdachte in een behandelsetting positief gedrag laat zien en zich behandelbaar opstelt, via een besloten setting kan worden toegewerkt naar een meer open setting. Binnen de behandelsetting dient specifiek aandacht te zijn voor de cognitieve mogelijkheden van verdachte en hierop behoort zo veel mogelijk aangesloten te worden. Volgens de Raad zijn de bovengemiddelde cognitieve vaardigheden ook een beschermende factor tegen de bedreigde ontwikkeling van verdachte.
Op grond hiervan komt de rechtbank tot het oordeel dat behandeling van verdachte in het kader van de opgelegde civiele maatregel de ontwikkeling van de verdachte bevordert en derhalve in de weg staat aan oplegging van de pij-maatregel. De rechtbank zal deze dan ook niet opleggen, ook niet in een voorwaardelijke vorm.
De rechtbank acht het bewezen verklaarde feit zo ernstig dat daarop slechts met een vrijheidsbenemende straf in de vorm van een onvoorwaardelijke jeugddetentie kan worden gereageerd. De rechtbank houdt voorts rekening met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte en acht oplegging van een jeugddetentie voor de duur van 264 dagen (gelijk aan het tot de dag van de uitspraak ondergane voorarrest) gerechtvaardigd.
De rechtbank zal de teruggave gelasten van het in beslag genomen mes, merk Zwilling, kleur zwart, aan de moeder van verdachte.
8. De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straf is gegrond op de volgende wettelijke voorschriften:
artikelen 77a, 77g, 77h, 77i, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank:
verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals vermeld onder 4.1 van dit vonnis;
verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart dat het bewezenverklaarde het onder 5. vermelde strafbare feit oplevert;
verklaart de verdachte hiervoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte wegens dit feit tot:
een JEUGDDETENTIE voor de duur van 264 DAGEN;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de jeugddetentie geheel in mindering zal worden gebracht;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte met ingang van heden.
gelast de teruggave van het in beslag genomen mes, merk Zwilling, kleur zwart, aan [naam moeder verdachte], wonende te [adres en woonplaats].
Dit vonnis is gewezen door:
Mrs. I.M.A. de Graaf, kinderrechter tevens voorzitter,
K.H.J. Puite en A. Hello, rechters,
in tegenwoordigheid van A. Vigelius, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 9 februari 2006.