RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
procedurenummers: AWB 09/670 en 09/1488
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[naam eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. B.P. Kuhn, advocaat te Amsterdam,
de Informatie Beheer Groep, thans de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij besluit van 2 maart 2009 de aanvraag van eiser om voor de berekening van de aanvullende prestatiebeurs geen rekening te houden met het inkomen van zijn vader, afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 11 maart 2009 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 14 april 2009 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 22 mei 2009 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft bij besluit van 23 juli 2009 de aanvraag van eiser om voor de berekening van de aanvullende prestatiebeurs geen rekening te houden met het inkomen van zijn vader niet verder in behandeling genomen, omdat er geen sprake is van een financieel belang.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 31 juli 2009 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 15 oktober 2009 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 6 november 2009 beroep ingesteld bij de rechtbank.
De zaken zijn op 8 september 2010 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.
De rechtbank heeft op grond van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (verder te noemen: Awb) het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat.
Na afloop van het hervatte vooronderzoek heeft de rechtbank - mede gelet op de daarvoor door partijen gegeven toestemming - aanleiding gezien om op grond van artikel 8:64, vijfde lid van de Awb te bepalen dat de nadere zitting achterwege blijft. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 3.14, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (verder te noemen: Wsf 2000) kan op aanvraag van een studerende de aan hem toegekende aanvullende lening worden verstrekt in de vorm van een aanvullende beurs, indien er sprake is van een langdurig ernstig verstoorde verhouding tussen ouder en studerende of van onvindbaarheid van de ouder. Onder een langdurig ernstig verstoorde verhouding wordt in ieder geval niet begrepen een conflict van financiële aard dat verband houdt met de studie.
Ingevolge het derde lid van dit artikel worden bij algemene maatregel van bestuur criteria gegeven ter beoordeling van de vraag of sprake is van:
a. een situatie als bedoeld in het eerste lid, en
b. de voorwaarden waaronder de toekenning van de aanvraag geschiedt.
In artikel 6, onder d, van het Besluit studiefinanciering 2000 (verder te noemen: Bsf 2000) is bepaald dat de aanspraak op aanvullende beurs als bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, van de wet in ieder geval bestaat indien sprake is van voor de studerende niet inbare alimentatie als bedoeld in titel 17, Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Ingevolge artikel 10 van het Bsf 2000 is sprake van voor de studerende niet inbare alimentatie als bedoeld in artikel 6, onderdeel d, indien de alimentatie oninbaar is gedurende ten minste 12 maanden voorafgaande aan de maand waarin de studerende voor het eerst studiefinanciering ontvangt. Als bewijs dient een verklaring van een ter zake deskundige.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van het Bsf 2000 komt, indien een studerende van zijn ouder alimentatie als bedoeld in artikel 6, onderdeel d, ontvangt, de ontvangen alimentatie van de studerende in de plaats van de veronderstelde ouderlijk bijdrage. Als bewijs van de hoogte van de alimentatie dient in ieder geval de beschikking van de rechtbank of een notariële akte. Het bedrag dat in het bewijsstuk wordt genoemd, wordt vermeerderd met de wettelijke indexering.
2.2. Bij de bestreden besluiten, in onderlinge samenhang bezien met de verweerschriften, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat hij stappen heeft ondernomen de opgelegde alimentatie te innen. Hierdoor wordt door verweerder vooralsnog rekening gehouden met de veronderstelde ouderlijke bijdrage van de vader die is gebaseerd op de alimentatieverplichting.
2.3. Eiser kan zich met dit besluit niet verenigen. Eiser voert aan dat hij het contact met zijn vader volledig heeft verbroken en weet niet hoe het zit met de alimentatieverplichting van zijn vader aangezien de gemeente, die het onder zich heeft, daartoe geen informatie verstrekt.
Uit de door verweerder overgelegde informatie blijkt niet of de alimentatie 12 maanden of langer oninbaar was. Zelfstandig achter het innen van de alimentatie aangaan heeft geen enkele zin nu de gemeente dit al doet. Het contact is zodanig verstoord dat eiser de achternaam van zijn moeder officieel heeft aangenomen.
2.4. De rechtbank overweegt als volgt.
2.4.1. De rechtbank dient in dit geding de vraag te beantwoorden of de alimentatie oninbaar is gebleken.
2.4.2. Uit de stukken, het verhandelde ter zitting en de na de schorsing van het onderzoek ter zitting ingebrachte stukken blijkt het navolgende.
Bij brief van 17 november 2008 heeft mevrouw [naam 1], juridisch medewerker verhaal en terugvordering gemeente [plaats], medegedeeld dat de gemeente [plaats] de inning van de alimentatie in 1999 heeft overgenomen van de moeder van eiser. De alimentatie kon jarenlang niet geïnd worden omdat de heer '[naam 2] (vader van eiser) in het buitenland verbleef. De inning is inmiddels in handen van een deurwaarder. In de afgelopen jaren is slechts tweemaal een betaling ontvangen. Op 3 maart 2009 heeft voornoemde [naam 1] medegedeeld dat de heer [naam 2], de vader van eiser, sinds 2000 niet uit eigen beweging betaalt. De achterstand ten gunste van deze zoon bedraagt nog circa € 16.000,- (gerekend van 1 november 1999 tot en met 20 mei 2007). De thans verschuldigde alimentatie bedraagt € 224,44 per maand. Door middel van beslaglegging is voor het laatst in augustus 2008 een bedrag ontvangen. Dit bedrag was afkomstig van een deurwaarder, die het mogelijk al enige tijd onder zich had.
Bij mailbericht van 21 september 2010 heeft [naam 1] aan verweerder medegedeeld dat de totale vordering aan alimentatie voor de moeder van eiser en haar twee kinderen (waaronder eiser) over de periode van 1 november 1999 tot 22 januari 2009 nog ruim € 40.000,- bedraagt. Het gaat daarbij om het verhalen van aan of ten behoeve van de moeder van eiser en haar kinderen verstrekte bijstand. Er is geen sprake van gelden die nog aan de zoon zullen worden doorbetaald. In aanvulling hierop heeft [naam 1] aan verweerder nader bericht dat sinds medio 2009 er elke 4 weken uit beslaglegging bedragen binnenkomen en sinds begin 2010 is dit € 1.000,- per 4 weken. Hoewel een deel van deze vordering op aan de zoon verschuldigde alimentatie is gebaseerd, is hiervoor van 1999 tot 2007 bijstand verstrekt en is dus geen sprake van enige aanspraak van eiser zelf op (een deel van) deze gelden. Het gaat hier om verhaal van kosten van bijstand en komt volledig toe aan de gemeente [plaats].
2.4.3. Bij de bestreden besluiten van 2 maart 2009 en 23 juli 2009 heeft verweerder eiser medegedeeld dat de vastgestelde alimentatie slechts buiten beschouwing kan worden gelaten wanneer de alimentatie tenminste gedurende 12 maanden, voorafgaande aan de maand waarin eiser voor het eerst studiefinanciering ontvangt oninbaar was. De oninbaarheid moet blijken uit een verklaring van een daartoe bevoegde instantie zoals het LBIO. Daarnaast is het ook mogelijk dat eiser andere stappen heeft ondernomen om de alimentatie te innen. Verweerder heeft eiser verzocht hem te informeren over de stappen die eiser heeft ondernomen om de alimentatie te innen. Daartoe is door eiser ingebracht voornoemd schrijven van [naam 1] van 17 november 2008 en 3 maart 2009.
2.4.4. Uit voornoemde informatie van [naam 1] blijkt, naar het oordeel van de rechtbank, dat het niet opportuun zou zijn van eiser om verdere pogingen te ondernemen alimentatie te krijgen van zijn vader. Immers, eiser zou moeten aantonen dat hij gedurende 12 maanden, voorafgaande aan de maand waarin eiser voor het eerst studiefinanciering, zijnde 1 september 2008, ontvangt oninbaar was. Uit de overgelegde verklaringen blijkt nadrukkelijk dat ten tijde hier in geding, zijnde de periode september 2007 tot september 2008 er vanuit de gemeente is gesteld dat de alimentatie al jaren niet geïnd kon worden.
2.4.4. Gelet op de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden moet worden geconcludeerd dat voldoende is aangetoond dat de ten behoeve van eiser vastgestelde alimentatie gedurende ten minste één jaar direct voorafgaande aan het verzoek tot toekenning van studiefinanciering oninbaar was.
2.4.5. De beroepen komen dan ook voor gegrond verklaring in aanmerking.
2.5. Nu de beroepen gegrond worden verklaard, dient verweerder op de voet van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb aan eiser de door hem betaalde griffierechten te vergoeden.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten welke eiser in dit proces redelijkerwijs heeft moeten maken.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de beroepsprocedures van eiser, in de onderhavige zaken, samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb). Gelet hierop zijn de kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op grond van het Bpb vastgesteld op € 874,- (1 punt voor de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437,- en wegingsfactor 1 omdat sprake is van minder dan vier samenhangende zaken). Niet is de rechtbank gebleken dat eiser nog andere proceskosten heeft moeten maken.
Gezien het voorgaande beslist de rechtbank als volgt.
De rechtbank 's-Gravenhage,
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- bepaalt dat verweerder met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit/nieuwe besluiten neemt;
- beveelt dat verweerder aan eiser de door hem betaalde griffierechten van in totaal
€ 82,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten welke eiser in verband met de behandeling van deze beroepszaak redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 874,- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus gegeven door mr. A. Hello, rechter, en door deze en C. Groenewegen, griffier, ondertekend.