ECLI:NL:RBGEL:2013:1207

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
19 juni 2013
Publicatiedatum
23 juni 2013
Zaaknummer
AWB-12_1731
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot intrekking bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 19 juni 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Elburg. Eiser had een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb), die door verweerder met ingang van 1 augustus 2012 was ingetrokken op basis van de conclusie dat eiser samenwoonde met zijn huisgenoot, S. [eisers huisgenoot 2]. Verweerder baseerde deze conclusie op onderzoeksbevindingen van de Sociale verzekeringsbank (Svb) en een eigen administratief onderzoek. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat het onderzoek van verweerder onzorgvuldig was uitgevoerd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het onderzoek van de Svb niet voldeed aan de vereisten voor een zorgvuldige besluitvorming. De rechtbank oordeelde dat verweerder had moeten afwachten tot het onderzoek van de sociale recherche was afgerond, voordat hij tot besluitvorming overging. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand op basis van de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche die de conclusie van de Svb bevestigden. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding, ondanks het beroep van eiser op mantelzorg.

De rechtbank concludeerde dat eiser niet had aangetoond dat er sprake was van een zorgbehoefte bij zijn huisgenoot, en dat hij in strijd had gehandeld met zijn inlichtingenverplichting door de gezamenlijke huishouding niet te melden. De rechtbank veroordeelde verweerder tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die op € 944 werden vastgesteld. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Zutphen
Team bestuursrecht
zaaknummer: 12/1731 ZUT

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. E. Schriemer),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Elburg, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 30 augustus 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering van eiser ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb) met ingang van 1 augustus 2012 ingetrokken.
Bij besluit van 31 oktober 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich onaangekondigd niet ter zitting laten vertegenwoordigen.

Overwegingen

1.
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser heeft in de perioden van 17 maart 2011 tot en met 31 mei 2011, 29 augustus 2011 tot en met 31 augustus 2011 en 29 oktober 2011 tot en met 31 juli 2012 een uitkering ontvangen op grond van de Wwb naar de norm van een inwonende alleenstaande met een toeslag van 10%. Op 6 augustus 2012 hebben medewerkers van de Sociale verzekeringsbank (Svb) een huisbezoek verricht in verband met de aanvraag van eisers huisgenoot, S. [eisers huisgenoot 2] (hierna: [eisers huisgenoot 2]), om een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Op 15 augustus 2012 hebben medewerkers van de Svb tijdens een (vervolg)gesprek met [eisers huisgenoot 2] een checklist ingevuld. Op 16 augustus 2012 heeft verweerder telefonisch inlichtingen ingewonnen bij een medewerker van de Svb. Daaruit is naar voren gekomen dat de Svb een gezamenlijke huishouding aanneemt van eiser en [eisers huisgenoot 2] en dat [eisers huisgenoot 2] een pensioen naar de norm voor gehuwden zal gaan ontvangen.
Naar aanleiding hiervan heeft verweerder eisers recht op bijstand op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wwb opgeschort met ingang van 1 augustus 2012 en een aantal bewijsstukken bij eiser opgevraagd ten einde eisers recht op bijstand te kunnen vaststellen. Op basis van het onderzoek van de Svb en het aanvullend onderzoek van verweerder naar de door eiser overgelegde stukken, is verweerder tot de conclusie gekomen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen eiser en [eisers huisgenoot 2]. Verweerder heeft eisers recht op bijstand ingetrokken met ingang van 1 augustus 2012 wegens schending van de inlichtingenverplichting. Voorts heeft verweerder overwogen dat het gezamenlijk vermogen van eiser en [eisers huisgenoot 2] hoger is dan het vrij te laten vermogen voor gehuwden. De sociale recherche is opdracht gegeven onderzoek te verrichten naar het recht op bijstand in de periode van 17 maart 2011 tot 1 augustus 2012.
2.
Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat op grond van het onderzoek van de Svb, het aanvullend onderzoek van verweerder waarvan de bevindingen zijn neergelegd in het rapport van 24 augustus 2012, alsmede de feitelijke situatie en de hoorzitting, voldoende aannemelijk is dat sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen eiser en [eisers huisgenoot 2]. Eiser en [eisers huisgenoot 2] hebben hun hoofdverblijf in dezelfde woning en zij dragen zorg voor elkaar. Het overgelegde huurcontract voldoet niet aan de eisen van een zakelijke overeenkomst. Daarnaast is de kleine woning ongeschikt voor onderhuur. De gestelde huurschuld is niet onderbouwd aan de hand van een verklaring waarin ook de aflossingsverplichting is opgenomen. Uit de bankafschriften is komen vast te staan dat door eiser niet op regelmatige basis een bedrag aan [eisers huisgenoot 2] wordt betaald en dat er geen grote bedragen door eiser worden opgenomen om de huur contant aan [eisers huisgenoot 2] te betalen.
3.
Eiser heeft zich gemotiveerd tegen het bestreden besluit gekeerd. Op zijn stellingen zal de rechtbank -voor zover nodig- hieronder ingaan.
4.
De rechtbank stelt vast dat op 12 april 2013 ter griffie van de rechtbank een brief van verweerder is ontvangen, voorzien van een aantal bijlagen, te weten een besluit van 12 november 2012 waarbij aan [eisers huisgenoot 2] met ingang van 26 december 2012 een AOW-pensioen is toegekend, alsmede een rapport van de sociale recherche van 11 februari 2013 betreffende het onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsuitkering over de periode van 17 maart 2011 tot en met 31 juli 2012 en een brief van verweerder aan eiser van 5 maart 2013 waarin wordt geadviseerd om [eisers huisgenoot 2] een partnertoeslag op zijn AOW-pensioen te laten aanvragen.
Voorts heeft de rechtbank op 18 april 2013 een brief van de gemachtigde van eiser ontvangen waarin de gronden van beroep worden aangevuld.
5.
De rechtbank stelt voorts vast dat alle voornoemde stukken zijn ontvangen binnen de termijn als bedoeld in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank is evenwel van oordeel dat het meenemen van deze stukken in de beoordeling van het thans voorliggende geschil geen schending van de goede procesorde met zich brengt. Hierbij is in de eerste plaats van belang dat het besluit van 12 november 2012 door de rechtbank bij brief van 9 april 2012 is opgevraagd. Ten aanzien van de overige door verweerder ingediende stukken en de door de gemachtigde van eiser ingezonden aanvulling van de beroepsgronden oordeelt de rechtbank dat deze stukken niet op een dusdanig laat tijdstip in de procedure zijn gebracht dat partijen over en weer daarvan geen kennis hebben kunnen nemen en daarop niet adequaat hebben kunnen reageren.
6.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser betoogd dat het onderzoek van de sociale recherche had moeten worden afgewacht, alvorens verweerder tot besluitvorming had kunnen overgaan.
7.
De rechtbank is van oordeelt dat dit betoog slaagt.
Verweerder heeft zijn conclusie dat sprake is van een gezamenlijke huishouding gebaseerd op de onderzoeksbevindingen van de Svb, die zijn vervat in het verslag dat is opgemaakt van het huisbezoek en in de door de Svb met [eisers huisgenoot 2] opgemaakte checklist, in combinatie met de inhoud van het telefoongesprek met een medewerker van de Svb op 16 augustus 2012. Verweerder zag zich in deze conclusie gesterkt door de uitkomsten van het door verweerder zelf aanvullend verrichte administratief onderzoek als neergelegd in de beëindigingsrapportage van 24 augustus 2012. De rechtbank oordeelt evenwel dat het onderzoek dat is uitgevoerd door de Svb is gebaseerd op een andere wet en ook is verricht met een ander doel. Bovendien betreffen het verslag van het huisbezoek en de ingevulde checklist geen op ambtseed of op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal die na invulling aan de betrokkene(n) zijn voorgelezen en vervolgens door de betrokkene(n) zijn ondertekend. Gelet hierop waren deze onderzoeksgegevens van de Svb onvoldoende voor verweerder om te kunnen volstaan met voornoemd administratief onderzoek. Verweerder had een onderzoek uitgevoerd door de sociale recherche, met alle daaraan verbonden waarborgen, moeten afwachten, althans een eigenstandig nader onderzoek dienen in te stellen alvorens tot besluitvorming over te gaan.
8.
Gelet hierop is sprake van een onzorgvuldig door verweerder uitgevoerd onderzoek, reden waarom het beroep gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
9.
De rechtbank ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten en overweegt daartoe als volgt.
10.
De rechtbank is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche, die zijn neergelegd in het rapport van 11 februari 2013, een bevestiging en ondersteuning vormen van de onderzoeksbevindingen van de Svb, zoals deze blijken uit het verslag dat is opgemaakt van het huisbezoek op 6 augustus 2012 en de op 15 augustus 2012 ingevulde checklist, en van verweerders bevindingen welke zijn vervat in de beëindigingsrapportage van 24 augustus 2012.
En dit geheel van onderzoeksbevindingen biedt naar het inzicht van de rechtbank voldoende grondslag voor het standpunt van verweerder dat eiser en [eisers huisgenoot 2] in de ter beoordeling voorliggende periode, derhalve van 1 augustus 2012 tot en met 30 augustus 2012 (zijnde de datum van het besluit in primo), een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het adres van [eisers huisgenoot 2], te weten [adres], waartoe zij als volgt overweegt.
11.
Voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Wwb dient aan twee criteria te zijn voldaan, namelijk het gezamenlijk hoofdverblijf en de wederzijdse zorg.
12.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Aan het criterium van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning kan ook zijn voldaan indien, ondanks het aanhouden van afzonderlijke woonruimte, toch een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt.
13.
De rechtbank is van oordeel dat de voorhanden zijnde gegevens voldoende grondslag bieden voor verweerders standpunt dat eiser vanaf 1 augustus 2012 zijn hoofdverblijf in de woning van [eisers huisgenoot 2] heeft gehad. Daarbij kan in het bijzonder betekenis worden gehecht aan de op 15 november 2012 ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaringen van eiser en de op 6 augustus 2012 en 15 augustus 2012 ten overstaan van medewerkers van de Svb en op 4 december 2012 ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaringen van [eisers huisgenoot 2]. Zowel eiser als [eisers huisgenoot 2] hebben verklaard dat het kan kloppen dat eiser vanaf 11 april 2007 ingeschreven staat aan de [adres] en dat eiser vanaf dat moment hoofdzakelijk bij [eisers huisgenoot 2] verblijft. Tijdens het verhoor op 15 november 2012 heeft eiser ook verklaard dat hij sinds 2007 een sleutel van de woning heeft. Tijdens het gesprek op 15 augustus 2012 heeft [eisers huisgenoot 2], blijkens de ingevulde checklist, verklaard dat eiser gemiddeld 7 dagen en nachten per week bij hem in de woning doorbrengt. Voorts wijst de rechtbank er in dit verband nog op dat [eisers huisgenoot 2] op 4 december 2012 heeft verklaard dat eiser bij hem in huis woonde en er ook dagelijks was en dat zijn huis de uitvalsbasis was van eiser. Eiser is, volgens [eisers huisgenoot 2], nooit lange tijd van huis weggeweest, misschien eens een paar dagen maar langer niet. Eiser was altijd bij [eisers huisgenoot 2]. Hij at, dronk en sliep bij [eisers huisgenoot 2]. De woning van [eisers huisgenoot 2] was eisers huis, zo heeft [eisers huisgenoot 2] verklaard.
14.
De omstandigheid dat eiser, naar hij in bezwaar heeft gesteld, soms in de auto slaapt en/of in de woonkamer, leidt niet tot een ander oordeel omtrent het hoofdverblijf van eiser in de woning van [eisers huisgenoot 2].
15.
Met betrekking tot het tweede criterium, de wederzijdse zorg, overweegt de rechtbank als volgt. De wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien.
16.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen die eiser en [eisers huisgenoot 2] hebben afgelegd voldoende grond bieden om aan te nemen dat tussen eiser en [eisers huisgenoot 2] in de periode in geding sprake is geweest van wederzijdse zorg. Uit deze verklaringen volgt dat [eisers huisgenoot 2] alle financiële verplichtingen verbonden aan de woning op zich neemt. Zowel [eisers huisgenoot 2] als eiser maken gebruik van de gehele woning en van de inventaris. Ook maken ze samen gebruik van de auto van eiser, waarvan eiser de vaste lasten en de bijkomende kosten betaalt. [eisers huisgenoot 2] kookt en doet de was, eiser doet klusjes in en om het huis. Voorts blijkt uit de verklaringen dat eiser en [eisers huisgenoot 2] samen boodschappen doen, samen eten, samen huishoudelijke werkzaamheden doen en samen op vakantie gaan. Voorts heeft eiser verklaard dat hij [eisers huisgenoot 2] als familie beschouwt en dat hij, nu [eisers huisgenoot 2] kampt met ziekte, voor hem wil zorgen.
17.
Tevens acht de rechtbank van belang dat uit de door verweerder onderzochte bankafschriften blijkt dat de betalingen van eiser betrekking hebben op zijn auto, aflossing van schulden en eigen verzekeringen en dat er geen bedragen zijn afgeschreven die verband houden met of waarvan aannemelijk is dat deze zijn aangewend ter voldoening van het bedrag voor de door eiser gestelde kost en inwoning bij [eisers huisgenoot 2].
18.
Ten aanzien van het zijdens eiser overgelegde huurcontract c.q. kostgangerscontract oordeelt de rechtbank dat dit eerst achteraf is opgemaakt zodat hieraan reeds om die reden niet de door eiser gewenste waarde kan worden toegekend. Wat daarvan ook zij, eiser heeft niet kunnen aantonen dat enkel sprake is van een zuiver zakelijke relatie, gelet op het vorenoverwogene in het kader van de wederzijdse zorg. Dit geldt des te sterker, nu bovendien niet is gebleken dat sprake is van voldoening van de huurpenningen c.q. de vergoeding voor kost en inwoning. Evenmin is overigens gebleken van - zoals eiser heeft gesteld - een huurschuld waaraan een reële afbetalingsverplichting is gekoppeld.
19.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bieden de onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, naar het oordeel van de rechtbank voldoende grond om aan te nemen dat eiser en [eisers huisgenoot 2] in de periode in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Wwb.
20.
De door eiser ter zitting gestelde omstandigheid dat hij vanwege mantelzorg bij [eisers huisgenoot 2] verbleef c.q. verblijft maakt, nog daargelaten of hiervan in de periode in geding sprake was, dit niet anders, omdat bij de beoordeling van de vraag of van een gezamenlijke huishouding sprake is, de tussen de betrokkenen bestaande relatie, hun subjectieve gevoelens daaromtrent en het motief voor het voeren van de gezamenlijke huishouding buiten beschouwing moeten blijven.
21.
Voor zover eiser met het ter zitting gestelde omtrent de verzorging van [eisers huisgenoot 2], heeft bedoeld te betogen dat sprake is van een zorgbehoefte in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wwb en dit artikelonderdeel in het geval van eiser en [eisers huisgenoot 2] overeenkomstig zou dienen te worden toegepast, oordeelt de rechtbank als volgt. Zoals de CRvB eerder heeft overwogen in de uitspraken van 18 september 2007, LJN: BB6205, en van 17 maart 2009, LJN: BH7978, is van een zorgbehoefte als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB sprake, indien de betrokkene aanspraak zou kunnen maken op plaatsing in een AWBZ-instelling, maar daar om hem moverende redenen van heeft afgezien of op een wachtlijst daarvoor is geplaatst. Daarnaast is sprake van een dergelijke zorgbehoefte, indien de betrokkene vanwege ziekte of één of meer stoornissen van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard blijvend niet in staat is een eigen huishouding te voeren, daar hij is aangewezen op intensieve zorg van anderen.
22.
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet door middel van het overleggen van stukken aannemelijk heeft gemaakt dat bij [eisers huisgenoot 2] sprake was van een zorgbehoefte als hierboven bedoeld. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de gedingstukken ook geen aanknopingspunten voor een dergelijk oordeel. Reeds om die reden kan de rechtbank niet toetsen aan artikel 26 van het IVBPR en het daarin neergelegde beginsel dat geen ongerechtvaardigd onderscheid mag worden gemaakt in gelijke gevallen. Daarmee acht de rechtbank het gedane beroep op mantelzorg niet van invloed op de vaststelling van de gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid van de Wwb.
23.
Door de gezamenlijke huishouding niet te melden, heeft eiser gehandeld in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wwb. Eiser kon immers, nu hij in de periode in geding een gezamenlijke huishouding voerde met [eisers huisgenoot 2], niet worden aangemerkt als een zelfstandig rechtssubject van bijstandsverlening, zodat hij geen recht had op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Verweerder was bevoegd het recht op bijstand van eiser met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb met ingang van 1 augustus 2012 in te trekken. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
24.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
25.
De rechtbank acht geen grond aanwezig voor vergoeding van de door eiser gemaakte kosten in de bezwaarprocedure. Ingevolge artikel 7:15 van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed, voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor.
26.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1). De rechtbank wijst hierbij op de Nota van Toelichting bij het Bpb (Staatsblad 2012, 683) waarin is vermeld dat is afgezien van het opnemen van overgangsrecht en voor de vraag naar het toepasselijk recht op de uitspraak door de bestuursrechter omtrent een proceskostenveroordeling bepalend is, het tijdstip waarop die uitspraak wordt gedaan.
Beslissing
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 42 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.C.A. Bruggeman, rechter, in aanwezigheid van
mr. B. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.