ECLI:NL:RBGEL:2013:2592

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
29 augustus 2013
Publicatiedatum
27 augustus 2013
Zaaknummer
AWB-12_715
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om immateriële schadevergoeding en beoordeling van de redelijke termijn in belastingzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 29 augustus 2013 uitspraak gedaan in een verzoek om immateriële schadevergoeding van verzoeker, die zich beklaagde over de overschrijding van de redelijke termijn in zijn belastingzaken. Verzoeker had eerder boetes en belastingaanslagen ontvangen van de Belastingdienst, waartegen hij bezwaar had aangetekend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de belastinggeschillen in beginsel twee jaar bedraagt, maar kan worden verlengd in geval van bijzondere omstandigheden, zoals het voeren van een prejudiciële procedure. De rechtbank heeft de behandelingsduur van de zaak geanalyseerd en geconcludeerd dat de totale behandelingsduur 50 maanden bedroeg, wat niet resulteerde in een overschrijding van de redelijke termijn. Hierdoor heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft ook de proceskosten en de vergoeding van griffierechten behandeld, en de Belastingdienst en de Staat der Nederlanden als partijen in de procedure betrokken. De uitspraak benadrukt het belang van een redelijke termijn in belastingprocedures en de voorwaarden waaronder deze kan worden verlengd.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Team belastingrecht
Zittingsplaats Arnhem
registratienummers: AWB 12/715 t/m AWB 12/719, AWB 12/723 t/m AWB 12/732, AWB 12/735 en AWB 12/5266 t/m AWB 12/5281
uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
inzake
[X], wonende te [Z], verzoeker,
gemachtigde: mr. [gemachtigde],
tegen
1) de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Arnhem, hierna: de Belastingdienst,
2) de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie), hierna: de Staat.

1.Ontstaan en loop van het geding

Met dagtekening 28 december 2007 heeft de Belastingdienst aan verzoeker de volgende belastingaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd:
  • navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 1995;
  • navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2002;
  • aanslag IB/PVV voor het jaar 2004;
  • navorderingsaanslag VB voor het jaar 1996.
Gelijktijdig zijn aan verzoeker boetes van 100% opgelegd en is aan verzoeker bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
Bij uitspraken op bezwaar van 4 juni 2008 heeft de Belastindienst de navorderingsaanslag IB/PVV 1995 en de aanslag IB/PVV 2004 verminderd en de navorderingsaanslagen IB/PVV 2002 en VB 1996 gehandhaafd. De boetes zijn verminderd tot 75%.
Verzoeker heeft daartegen bij brief van 3 juli 2008, ontvangen door de rechtbank op 4 juli 2008, beroep ingesteld.
Met dagtekening 9 mei 2008 heeft de Belastingdienst aan verzoeker de volgende belastingaanslagen IB/PVV en VB opgelegd:
  • navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 1996;
  • navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 1997;
  • navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 1998;
  • navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 1999;
  • navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2000;
  • navorderingsaanslag VB voor het jaar 1997;
  • navorderingsaanslag VB voor het jaar 1998;
  • navorderingsaanslag VB voor het jaar 1999;
  • navorderingsaanslag VB voor het jaar 2000;
Gelijktijdig zijn aan verzoeker boetes van 75% opgelegd en is aan verzoeker bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
Bij uitspraken op bezwaar van 29 september 2009 heeft de Belastingdienst de bezwaren van verzoeker afgewezen en de belastingaanslagen, boetes en heffingsrente gehandhaafd.
Verzoeker heeft daartegen bij brief van 28 oktober 2009, ontvangen door de rechtbank op 29 oktober 2009, beroep ingesteld.
Met dagtekening 3, 4 en 30 juni 2008 heeft de Belastingdienst aan verzoeker de volgende belastingaanslagen IB/PVV opgelegd:
  • navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2003;
  • navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2001;
  • aanslag IB/PVV voor het jaar 2005;
Gelijktijdig zijn aan verzoeker boetes van 75% opgelegd en is aan verzoeker bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
Bij uitspraken op bezwaar van 6 oktober 2009 heeft de Belastingdienst de bezwaren van verzoeker afgewezen en de belastingaanslagen, boetes en heffingsrente gehandhaafd.
Verzoeker heeft daartegen bij brief van 28 oktober 2009, ontvangen door de rechtbank op 29 oktober 2009, beroep ingesteld.
Op 28 februari 2012 heeft de rechtbank uitspraak gedaan in de hoofdzaken van verzoeker betreffende voornoemde (navorderings)aanslagen en beschikkingen.
In de overwegingen van de uitspraak van de rechtbank van 28 februari 2012 is onder meer het volgende opgenomen:
“4.37 Eiser heeft verzocht om toekenning van een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb omdat de rechtbank de redelijke termijn heeft overschreden.
4.38
Uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/02639, LJN: BO5046, VN 2011/31.7, volgt dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaats dient te vinden. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie (vergelijk EHRM 29 maart 2006, nr. 62361/00, Riccardi tegen Italië, JB 2006/134), wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade met toepassing van artikel 8:73 van de Awb, aldus de Hoge Raad. Uit het arrest volgt voorts dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37.984, LJN: AO9006, BNB 2005/337. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar (24 maanden) na ontvangst door verweerder van het bezwaarschift uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
4.39
De in aanmerking te nemen termijn vangt aan op het tijdstip van indiening van een bezwaarschrift. De tijdstippen waarop de bezwaarschriften zijn ingediend en de tijdstippen waarop verweerder uitspraak op bezwaar heeft gedaan, zijn opgenomen in onderstaande tabel.
Bezwaar
Uitspraak
IB/PVV 1995, 2002, 2004 en VB 1996
01-02-2008
04-06-2008
IB/PVV 1996 tot en met 2000, VB 1997 tot en met 2000
12-06-2008
29-09-2009
IB/PVV 2001 en 2003
12-06-2008
06-10-2009
IB/PVV 2005
01-07-2008
06-10-2009
De behandeling is geëindigd met deze uitspraak van de rechtbank. De totale behandelingsduur bedraagt dus 49 maanden (IB/PVV 1995, 2002, 2004 en VB 1996), 45 maanden (IB/PVV 1996 tot en met 2000, VB 1997 tot en met 2000, IB/PVV 2001 en 2003) en 44 maanden (IB/PVV 2005). Aan het vorenstaande kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden.
4.4
De rechtbank verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb moet worden beslist over het verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de rechtbank daarbij tevens de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.”
Het dictum van voornoemde uitspraak luidt als volgt:
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV en de beschikkingen heffingsrente over de jaren 1996 tot en met 2000 gegrond;
- stelt het belastbare inkomen over 1996 vast op fl. 171.909, over 1997 op fl. 127.521, over 1998 op fl. 141.394, over 1999 op fl. 135.556 en over 2000 op fl. 382.875;
- draagt verweerder op de verschuldigde heffingsrente over deze jaren te verminderen naar evenredigheid van de vermindering van de betreffende aanslagen;
- verklaart de beroepen met betrekking tot de belastingaanslagen IB/PVV en de beschikkingen heffingsrente over de jaren 1995 en 2001 tot en met 2005 ongegrond;
- verklaart de beroepen met betrekking tot de navorderingsaanslagen VB en de beschikkingen heffingsrente over de jaren 1996 tot en met 2000 ongegrond;
- verklaart de beroepen met betrekking tot de boetebeschikkingen gegrond;
- vermindert de boetes voor de aanslagen IB/PVV 1995, 2002, 2004 en VB 1996 tot 71% van de nagevorderde/verschuldigde IB/PVV en voor de overige jaren tot 47,5%;
- vernietigt in zoverre de uitspraken op bezwaar;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 2.778;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 119 vergoedt;
- bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder zaken nummers 12/723 tot en met 12/732 en 12/735 (IB/PVV 1995 tot en met 2005) 12/715 tot en met 12/719 (VB 1996 tot en met 2000) ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent het verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en merkt tevens de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.”
Conform dit dictum zijn de betreffende dossiernummers aangemaakt. De Staat is op grond van artikel 8:26 van de Awb in het geding betrokken. Uit de overwegingen volgt echter dat mogelijk ook in de bestuurlijke fase de redelijke termijn is overschreden. De Belastingdienst is derhalve (alsnog) in de procedure betrokken.
De Belastingdienst heeft bij brief van 12 september 2012 in alle zaken tegelijkertijd een standpunt ingenomen.
De Staat heeft bij brief van 24 mei 2012 in alle zaken tegelijkertijd een standpunt ingenomen. Dit standpunt is nader aangevuld bij brief van 12 november 2012. Hierbij heeft de Staat zich aangesloten bij het standpunt van de Belastingdienst.
Verzoeker heeft hierop gereageerd bij fax van 7 februari 2013.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2013 te Arnhem.
Verzoeker is daar, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Namens de Belastingdienst zijn verschenen [gemachtigde] en [A]. Namens de Staat is daar, met kennisgeving aan de rechtbank, niemand verschenen.
De Belastingdienst heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank.

2.Feiten

De onderhavige (navorderings)aanslagen, boetes en beschikkingen heffingsrente zijn opgelegd zoals onder 1. vermeld.
De uitspraken op bezwaar zijn gedaan zoals onder 1. vermeld.
Er heeft een procedure op grond van artikel 8:29 van de Awb (naar aanleiding van het geheimhoudingsverzoek van de inspecteur) plaatsgevonden, met een zitting op 11 april 2011. De beslissing op dit verzoek dateert van 19 mei 2011.
De zitting in de hoofdzaken heeft plaatsgevonden op 22 december 2011. De uitspraak van de rechtbank in de hoofdzaken dateert van 27 februari 2012.

3.Geschil

In geschil is of verzoeker recht heeft op een immateriële schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase en beroepsfase. Voorts dient, voor zover sprake is van een dergelijke overschrijding, te worden beslist tot welk bedrag aan schadevergoeding verzoeker recht heeft. Tenslotte dient alsdan te worden beslist of de overschrijding van de termijn moet worden toegerekend aan de Belastingdienst of aan de Staat of aan beiden. In dat laatste geval moet tevens worden beslist op welke wijze de vergoedingsplicht dient te worden gesplitst.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
De redelijke termijn bedraagt in beginsel twee jaar. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar (24 maanden) na ontvangst door de Belastingdienst van het bezwaarschrift uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen.
4.2.
Anders dan verzoeker stelt is het moment van de criminal charge naar het oordeel van de rechtbank niet relevant. Bij immateriële schadevergoeding gaat het om de vraag of de procedure over het belastinggeschil, die begint met de indiening van het bezwaarschrift, te lang heeft geduurd. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om de redelijke termijn te splitsen in een termijn voor de bezwaarfase en een termijn voor de rechterlijke fase, zoals de Staat bepleit.
4.3.
De redelijke termijn van twee jaren kan worden verlengd indien sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de omstandigheid dat een prejudiciële procedure is gevoerd. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 april 2010 (nr. 07/10306, ECLI:NL:HR:2010:BJ8465) beslist dat voor de bepaling van de redelijke termijn van berechting de tijd die gemoeid is geweest met het verkrijgen van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie niet hoeft te worden meegerekend. Het moet daarbij gaan om een prejudiciële beslissing waarvan het redelijk is dat deze wordt afgewacht omdat deze dienstig is voor de beoordeling van het geschil. Gelet op het onderwerp van de gestelde prejudiciële vraag (verlengde navorderingstermijn), welk onderwerp ook in de hoofdzaken van verzoeker aan de orde was, heeft de rechtbank in de hoofdzaak in redelijkheid kunnen besluiten de beantwoording van de prejudiciële vraag van de Hoge Raad van 21 maart 2008 (nr. 43050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179) af te wachten. De rechtbank is hierbij van oordeel dat dit ook heeft te gelden voor de zaken waarin geen gebruik is gemaakt van de verlengde navorderingstermijn nu alle zaken zien op hetzelfde feitencomplex.
4.4.
Anders dan gemachtigde van verzoeker heeft bepleit, ziet de rechtbank geen aanleiding om in verband met de prejudiciële procedure slechts 15 maanden aan de redelijke termijn van twee jaar toe te voegen. De rechtbank diende na de uitspraak van het Hof van Justitie van 11 juni 2009 (zaken C-155/08 en C-157/08, ECLI:NL:XX:2009:BI8987) namelijk ook de arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010 (nrs. 43050 bis en 43670bis, LJN: ECLI:NL:HR:2010:9092 en ECLI:NL:HR:2010:9120) af te wachten. Gelet op de rechtsvormende taak van de Hoge Raad was het naar aanleiding van de uitspraak van het Hof van Justitie gewezen arrest van de Hoge Raad immers ook van doorslaggevend belang bij de beoordeling van het geschil. Nu niet is gebleken dat de Belastingdienst heeft gewacht op de prejudiciële procedure wordt de redelijke termijn met 19 maanden verlengd, zijnde de tijd die is verstreken tussen indiening van het eerste beroepschrift op 3 juli 2008 tot de datum van het arrest van de Hoge Raad, zijnde 26 februari 2010.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat de termijn die redelijkerwijs gemoeid is met de behandeling van een geheimhoudingsverzoek op de grondslag van artikel 8:29 van de Awb de redelijke termijn verlengt als factor die de ingewikkeldheid van de zaak betreft. De redelijke termijn wordt verlengd met de duur van deze procedure, zijnde de tijd die is verstreken tussen de indiening van het geheimhoudingsverzoek op 15 oktober 2010 tot de uitspraak van de geheimhoudingskamer op 19 mei 2011, in totaal derhalve zeven maanden.
4.6.
Gelet op het voorgaande bedraagt de redelijke termijn 50 maanden, zijnde 24 maanden vermeerderd met 19 maanden voor prejudiciële procedure en met 7 maanden voor de geheimhoudingsprocedure. Nu de uitspraak van de rechtbank is gedaan binnen deze periode van 50 maanden kan de conclusie niet anders zijn dan dat de redelijke termijn niet is overschreden en dat verzoeker geen recht heeft op een schadevergoeding. De overige gronden behoeven derhalve geen behandeling.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J. Tikken, rechter, in tegenwoordigheid van mr. L.L. van Benthem, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 29 augustus 2013
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.