ECLI:NL:RBGEL:2013:3001

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
17 september 2013
Publicatiedatum
13 september 2013
Zaaknummer
AWB-13_131
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om ambtshalve vermindering aanslag inkomstenbelasting 2011

In deze zaak heeft eiser, die lijdt aan een bipolaire stoornis, beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2011. De rechtbank Gelderland heeft op 17 september 2013 uitspraak gedaan. Eiser had een aanslag opgelegd gekregen op basis van een belastbaar inkomen van € 22.882, inclusief een WW-uitkering en een Ziektewetuitkering. Eiser verzocht om ambtshalve vermindering, omdat hij meende dat een deel van de WW-uitkering ten onrechte was toegerekend aan 2011, terwijl deze betrekking had op het jaar 2010. De Belastingdienst verklaarde het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. De rechtbank oordeelde dat de brief van eiser als bezwaarschrift had moeten worden aangemerkt, maar dat er onvoldoende duidelijkheid was over de feiten rondom de vorderbaarheid en inbaarheid van de uitkering. De rechtbank besloot het beroep ongegrond te verklaren voor wat betreft de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar, maar merkte het beroepschrift voor de afwijzing van de ambtshalve vermindering aan als bezwaarschrift en droeg de Belastingdienst op om alsnog uitspraak op bezwaar te doen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Team belastingrecht
Zittingsplaats Arnhem
registratienummer: AWB 13/131
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 17 september 2013
inzake
[X], wonende te [Z], eiser,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Arnhem, verweerder.

1.Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2011 een aanslag (aanslagnummer [000].H.16) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.882.
Bij brief van 15 november 2012 heeft eiser verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslag. Verweerder heeft die brief mede als bezwaarschrift aangemerkt en bij uitspraak op bezwaar van 30 november 2012 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Daarbij is de brief van eiser tevens aangemerkt om een verzoek om ambtshalve herziening, welk verzoek is afgewezen en waarbij is meegedeeld dat eiser tegen die beslissing niet in beroep kan gaan.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar bij faxbericht van 9 januari 2013, ontvangen door de rechtbank op diezelfde dag, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2013. Namens eiser is daar verschenen mr. [gemachtigde], advocaat te [Q]. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] en mr. [A].

2.Feiten

2.1
Eiser lijdt sinds 2007 aan een bipolaire stoornis.
2.2 Eiser heeft over het jaar 2011 een aangifte IB/PVV ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.882. In dit belastbaar inkomen is een van het UWV ontvangen WW-uitkering van € 13.080 opgenomen, waarop € 3.169 aan loonheffing is ingehouden. Daarnaast is een Ziektewetuitkering van het UWV van € 9.802 opgenomen, waarop € 1.592 aan loonheffing is ingehouden.
2.3
De WW-uitkering heeft deels betrekking op een nabetaling over de periode 15 november 2010 tot en met 9 januari 2011. Deze nabetaling is door het UWV, blijkens een betaalspecificatie WW gedateerd 20 januari 2011, in januari 2011 uitbetaald. Het betreft een nabetalingen uitkering (bruto) van € 2.115,40, waarop een bedrag van € 532,91 aan loonheffing is ingehouden.
2.4
Blijkens een betaalspecificatie WW van 21 januari 2011 is aan eiser voorts over de periode 1 november 2011 tot en met 14 november 2011 een uitkering (bruto) van € 712,40 betaald, waarop een bedrag van € 194,85 aan loonheffing is ingehouden. Op de bruto-uitkering over de periode 15 november 2010 tot en met 9 januari 2011 is een bedrag van € 712,40 ingehouden vanwege een terugvordering.
2.5
Met dagtekening 26 mei 2012 is een voorlopige aanslag opgelegd overeenkomstig de ingediende aangifte. De (definitieve) aanslag is met dagtekening 1 augustus 2012 opgelegd.
2.6
De Belastingdienst/Toeslagen heeft eiser bij brief van 22 oktober 2012 medegedeeld dat hij, gezien zijn belastbaar inkomen uit werk en woning over 2011, huur- en zorgtoeslag moet terugbetalen tot een bedrag van respectievelijk € 2.895 en € 151.
2.7
Eiser heeft verweerder met dagtekening 15 november 2012, door verweerder ontvangen op 20 november 2012, een brief geschreven. Daarin staat onder andere het volgende vermeld:
“Ambtshalve vermindering
(…)
Betreft: Verzoek Ambtshalve vermindering belastingjaar 2011
(…)
Geachte heer/mevrouw,
Met deze brief wil ik graag een verzoek indienen voor ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting van het jaar 2011 (…).
De reden van dit verzoek is dat de uitkeringsinstantie het UWV twee maanden aan WW-uitkering op de jaaropgaaf van 2011 heeft geplaatst terwijl het een uitkering betreft van het jaar 2010 resulterend in een hoger belastbaar inkomen voor 2011. Vanaf 31 oktober 2010 ben ik werkloos geworden en heb ik, vanaf 2 november 2010, recht op een WW-uitkering (…) Door een fout van het UWV, heeft de betaling van de WW-uitkering pas plaatsgevonden in 2011 (…). Het UWV heeft vervolgens deze betaling opgeteld bij de jaaropgaaf 2011 terwijl het hier inkomen betreft uit het inkomensjaar 2010. (…) Volgens mijn berekening (…) zou er
€ 3077,60bruto in mindering moeten worden gebracht op de belastingaangifte van 2011. Dit bedrag dient vervolgens in meerdering te worden gebracht bij het belastbaar inkomen voor 2010.
(…)
Op grond van het besluit d.d. 10 december 2009 met kenmerk CPP2009/2461M, ben ik van mening dat ik aan de voorwaarden voor een teruggave voldoe.”
2.8
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 november 2012 de hiervoor in onderdeel 2.7 genoemde brief van eiser als een bezwaarschrift aangemerkt en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Verweerder heeft de brief van eiser vervolgens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve herziening van de aanslagen IB/PVV 2010 en 2011 en dit verzoek op inhoudelijke gronden afgewezen.
2.9
Gemachtigde van eiser heeft bij faxbericht van 9 januari 2013 beroep ingesteld.

3.Geschil

In geschil is het antwoord op de vraag:
  • of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard;
  • of het verzoek om ambtshalve herziening terecht is afgewezen, waarbij meer in het bijzonder de vraag speelt of de nabetaling van het UWV terecht tot het belastbaar inkomen uit werk en woning over 2011 is gerekend.

4.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid van het bezwaar
4.1
Verweerder heeft de in onderdeel 2.7 genoemde brief van eiser (mede) aangemerkt als een bezwaarschrift. De rechtbank overweegt dat voor zover de brief als bezwaarschrift dient te worden beschouwd, dit bezwaarschrift, zoals tussen partijen niet in geschil is, buiten de termijn als bedoeld in artikel 6:9 van de Awb is ingediend. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb sprake is. Weliswaar heeft zijn gemachtigde gesteld dat eiser lijdt aan een bipolaire stoornis en dat hij daardoor geen overzicht heeft over zijn situatie, maar de gemachtigde heeft ook aangegeven dat de situatie wisselt en dat eiser regelmatig ‘heldere’ momenten heeft. De gemachtigde heeft niet aannemelijk gemaakt dat de situatie van eiser in de periode tussen de dagtekening van de definitieve aanslag (1 augustus 2012) en het einde van de bezwaartermijn (12 september 2012) zodanig was dat hij zijn belangen niet (naar behoren) kon behartigen en niet in staat was om een bezwaarschrift in te (laten) dienen. Het door de gemachtigde overgelegde behandelplan leidt niet tot een ander oordeel, nu dit behandelplan is gedateerd 10 oktober 2012 en niets zegt over de situatie waarin eiser verkeerde gedurende de bezwaartermijn. Voorts acht de rechtbank relevant dat eiser in zijn brief, toen hij kennelijk wel in staat was om zijn belangen te behartigen, op geen enkele wijze ingaat op de overschrijding van de bezwaartermijn. Tot slot acht de rechtbank - gelet op het moment waarop eiser om vermindering heeft gevraagd - aannemelijk dat, zoals door verweerder is gesteld, de brief van eiser is ingegeven door de in onderdeel 2.6 genoemde brief van de Belastingdienst/Toeslagen waarin hem wordt medegedeeld dat hij, gezien de hoogte van het belastbaar inkomen uit werk en woning, zijn toeslagen moet terugbetalen. De brief is als bezwaarschrift dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard en het beroep is in zoverre ongegrond.
Ambtshalve vermindering
4.2
In de brief van 15 november 2012 wordt door eiser diverse malen expliciet verzocht om een ambtshalve vermindering. Ook wordt door eiser verwezen naar het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 10 december 2009 met kenmerk CPP2009/2461M. Dit besluit ziet op ambtshalve verminderingen en/of teruggaven. Tot slot heeft eiser als bijlage bij zijn brief van 15 november 2012 een kopie van het aanslagbiljet gevoegd, waarop staat geschreven “Verzoek ambtshalve vermindering”. De rechtbank acht dan ook aannemelijk dat eiser (in ieder geval mede) bedoeld heeft om een verzoek om ambtshalve vermindering in te dienen.
4.3
Artikel 9.6 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) luidt
als volgt:
“1. Een ambtshalve vermindering van een belastingaanslag geschiedt uitsluitend op de voet van dit artikel.
2. In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen wordt een onjuiste belastingaanslag door de inspecteur ambtshalve verminderd.
3. Indien de belastingplichtige een verzoek om ambtshalve vermindering heeft gedaan en dat verzoek geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, beslist de inspecteur dat bij een voor bezwaar vatbare beschikking.
4. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot beschikkingen die afzonderlijk op het aanslagbiljet van de belastingaanslag zijn vermeld, waarbij voor de toepassing van dit artikel het verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18, alsmede de heffingsrente en de revisierente, bedoeld in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, geacht worden onderdeel uit te maken van de belastingaanslag.”
4.4 Verweerder had, mede gezien artikel 9.6, derde lid, van de Wet IB 2001, in de uitspraak op bezwaar van 30 november 2012 moeten aangeven dat de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering bij een voor bezwaar vatbare beschikking heeft plaatsgevonden. Verweerder had voorts voor wat betreft die afwijzing een bezwaarclausule moeten opnemen. Nu er in die uitspraak op bezwaar enkel een beroepsclausule was opgenomen voor wat betreft het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar, kan eiser niet worden verweten dat hij in beroep is gekomen bij de rechtbank.
4.5
Het beroepschrift van eiser had, voor wat betreft de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering, door de rechtbank moeten worden aangemerkt als een bezwaarschrift en op de voet van artikel 6:15 van de Awb in beginsel dienen te worden doorgestuurd naar verweerder om alsnog uitspraak op bezwaar te doen. Partijen hebben de rechtbank ter zitting echter verzocht om, mede met toepassing van artikel 7:1a van de Awb, een inhoudelijk oordeel over het geschil te geven. Aan dat verzoek kan de rechtbank uiteindelijk niet voldoen, omdat zij op dit moment over onvoldoende gegevens beschikt om tot een oordeel te komen. De rechtbank zal dat hierna motiveren.
4.6
Artikel 3.146, eerste lid, van de Wet IB 2001 (hierna: Wet IB 2001) luidt als volgt:
“1. Loon, aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen, termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen uit een inkomensvoorziening, uitkeringen op grond van een buitenlandse voorziening die naar aard en strekking overeenkomt met een inkomensvoorziening, voordelen uit eigen woning, voordelen uit kapitaalverzekering eigen woning, voordelen uit spaarrekening eigen woning, voordelen uit beleggingsrecht eigen woning en negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen worden - voorzover niet anders is bepaald - geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop zij zijn:
a. ontvangen;
b. verrekend;
c. ter beschikking gesteld;
d. rentedragend geworden of
e. vorderbaar en inbaar geworden.”
Artikel 13a van de Wet loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) luidt als volgt:
“1. Loon wordt beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop het:
a. betaald of verrekend wordt, ter beschikking van de werknemer wordt gesteld of rentedragend wordt, dan wel
b. vorderbaar en tevens inbaar wordt.”
Artikel 27 van de Wet LB - voor zover van belang - luidt als volgt:
“1. De belasting wordt geheven door inhouding op het loon.
2. De inhoudingsplichtige is verplicht de belasting in te houden op het tijdstip waarop het loon wordt genoten.
(…)”
4.7
Artikel 22, eerste lid van de Werkloosheidswet (hierna: WW) bepaalt dat het UWV op aanvraag vaststelt of recht op uitkering bestaat. Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de WW betaalt het UWV de uitkering in de regel per vier kalenderweken of per maand achteraf.
4.8
Artikel 52c van de Ziektewet (hierna: ZW) luidt - voor zover van belang - als volgt:
“1. Het ziekengeld wordt betaald zonder dat dit bij beschikking is vastgesteld, indien
redelijkerwijs mag worden aangenomen dat aan een beschikking geen behoefte bestaat.
2. (…) Indien de belanghebbende binnen een redelijke termijn om een beschikking verzoekt,
dan wordt deze zo spoedig mogelijk alsnog verstrekt.
3. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen betaalt het ziekengeld, bedoeld in het
eerste lid, binnen zes weken na indiening van de aanvraag.”
4.9
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de nabetalingen weliswaar in 2011 zijn uitbetaald en door hem zijn ontvangen, maar dat deze in 2010 hadden dienen te worden uitbetaald. Hij stelt zich daarmee op het standpunt dat die nabetalingen in 2010 reeds inbaar en vorderbaar waren en derhalve aan 2010 dienen te worden toegerekend. Volgens eisers gemachtigde hebben de nabetalingen door toedoen van het UWV pas in 2011 plaatsgevonden. Al in 2010 stond wel vast dat eiser recht had op een uitkering, zij het dat er binnen het UWV verschil van mening bestond over het antwoord op de vraag of eiser recht zou hebben op een WW- dan wel ZW-uitkering. Dat zou er volgens eiser toe leiden dat het belastbaar inkomen uit werk en woning over 2011 zou moeten worden verlaagd, waardoor het belastbaar inkomen uit werk en woning minder dan € 21.625 zou bedragen, het maximuminkomen om in aanmerking te kunnen komen voor huurtoeslag.
4.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de nabetalingen in 2011 zijn ontvangen en derhalve terecht aan 2011 zijn toegerekend. Ook heeft verweerder ter zitting onder andere verklaard dat de nabetalingen, voor zover deze zien op het jaar 2010, in dat jaar niet vorderbaar en inbaar waren. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat de Wet IB 2001 de bepalingen van de Wet LB volgt en dat het moment van inhouding, in dit geval in 2011, beslissend is.
4.11
De rechtbank overweegt dat de bepalingen van de Wet LB - anders dan verweerder heeft aangevoerd - geen inhoudelijk van de Wet IB 2001 afwijkend criterium voorschrijven voor de vraag wanneer het loon dan wel het inkomen wordt geacht te zijn genoten en dat het bij de Wet LB niet gaat om het moment van inhouding, maar dat inhouding dient plaats te vinden op het moment waarop het loon wordt geacht te zijn genoten. Dat is het moment waarop het loon vorderbaar en tevens inbaar is, indien dat eerder is dan het moment waarop het betaald is.
4.12
Het recht op WW-uitkering ontstaat van rechtswege en is dus niet afhankelijk van een besluit van het UWV (Kamerstukken II 1985/86, 19 261, nr. 3, p. 31 en Centrale Raad van Beroep 10 april 2002, ECLI: NL:CRVB:2002:AE4462). Om het recht geldend te maken dient een aanvraag te worden ingediend. Eiser heeft op 11 of 12 oktober 2010 de aanvraag voor een WW-uitkering ingediend. Het UWV heeft eiser bij brief van 17 november 2010 medegedeeld dat hij met ingang van 2 november 2010 een WW-uitkering krijgt. Gezien deze mededeling valt naar het oordeel van de rechtbank niet uit te sluiten dat een deel van de nabetaling die in 2011 heeft plaatsgevonden reeds in 2010 vorderbaar en inbaar was. Bij dit oordeel betrekt de rechtbank tevens dat het UWV op grond van artikel 33, eerste lid, van de WW de uitkering in beginsel per vier kalenderweken of per maand dient te betalen. In de WW is geen uiterste betaaltermijn opgenomen. Aanhakend bij de civielrechtelijk geldende regeling, zoals verwoord in artikel 6:38 van het Burgerlijk Wetboek, zou kunnen worden geconcludeerd dat nu geen tijd voor de nakoming is bepaald, terstond nakoming kan worden gevorderd, uiteraard wel na afloop van de desbetreffende termijnen. Gelet hierop kan niet worden uitgesloten dat de WW-uitkering over de periode van 2 tot 30 november 2010 en de periode van 30 november tot 28 december 2010 vorderbaar was in 2010. Voor de vraag of de uitkering tevens inbaar was, is van belang of het UWV zonder verwijl zou hebben betaald indien eiser daarom had verzocht (Hoge Raad 24 juni 1998, ECLI: NL:HR:1998:AA2323).
4.13
Complicerende factor bij het voorgaande is echter dat uit de gedingstukken thans onvoldoende duidelijk kan worden opgemaakt of en met name ook in hoeverre de nabetalingen in 2010 reeds vorderbaar en inbaar waren. Zo blijkt uit de gedingstukken niet wat er zich in die periode exact heeft afgespeeld tussen eiser en het UWV. Voorts is onduidelijk waarom de nabetaling in 2011 heeft plaatsgevonden en de betaalspecificaties zijn gedateerd 21 en 22 januari 2011, terwijl de toekenning al op 17 november 2010 heeft plaatsgevonden. Ook blijkt uit de betaalspecificatie betreffende de periode 15 november 2010 tot en met 9 januari 2011 dat er op de bruto-uitkering een bedrag van € 712,40 in mindering is gebracht in verband met een terugvordering. Dat bedrag komt exact overeen met het bruto bedrag dat staat vermeld op de betaalspecificatie voor de periode 1 november 2010 tot en met 14 november 2010, maar of dit verband kan worden gelegd, staat niet vast. Onduidelijk is ook waarom dit bedrag is teruggevorderd. Mogelijk spelen deze elementen een rol bij de beantwoording van de vraag of de uitkering vorderbaar en inbaar was in 2010.
4.14
Voor de rechtbank is het op dit moment niet mogelijk om te beoordelen of en in hoeverre de nabetalingen aan 2010 dienen te worden toegerekend. De rechtbank heeft daarom besloten om het beroepschrift van eiser, voor zover het betreft de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering, alsnog met toepassing van artikel 6:15 van de Awb aan te merken als een bezwaarschrift en dit alsnog door te sturen naar verweerder.
4.15
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de rechtbank het beroep, voor zover het ziet op het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar, ongegrond verklaren.
Voor wat betreft de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering zal de rechtbank het beroepschrift (inclusief de nadien ingediende motivering van het beroep) aanmerken als een bezwaarschrift en doorsturen naar verweerder, teneinde uitspraak op bezwaar te doen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor wat betreft het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar, ongegrond;
  • merkt het beroepschrift voor het overige aan als bezwaarschrift;
  • draagt verweerder op om, voor wat betreft de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering voor het jaar 2011, alsnog uitspraak op bezwaar te doen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Gudden, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 17 september 2013
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.