ECLI:NL:RBGEL:2013:6458

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
4 december 2013
Publicatiedatum
14 maart 2014
Zaaknummer
251804
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding en proceskostenvergoeding tegen Pfizer Manufacturing Belgium NV

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 4 december 2013 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. S.J. Brunia, en gedaagde, Pfizer Manufacturing Belgium NV, die niet verschenen was. De procedure volgde op een eerder vonnis van 20 januari 2010, waarin Upjohn, de rechtsvoorganger van Pfizer, was veroordeeld tot schadevergoeding aan eiser wegens onrechtmatig handelen. Eiser heeft in deze procedure een schadestaat ingediend, waarin hij diverse schadeposten heeft opgevoerd, waaronder gederfd inkomen, pensioenverlies, en smartengeld. De rechtbank heeft de vordering van eiser tot schadevergoeding beoordeeld en vastgesteld dat de meeste schadeposten gegrond zijn. De rechtbank heeft de vordering tot vergoeding van immateriële schade afgewezen, omdat hierover al eerder was beslist. Tevens is de vordering tot vergoeding van werkelijke proceskosten afgewezen, omdat er geen bewijs was van misbruik van procesrecht door Pfizer. Uiteindelijk heeft de rechtbank Pfizer veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 847.269,-- aan eiser, vermeerderd met wettelijke rente over verschillende schadeposten vanaf specifieke data. Pfizer is ook veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 2.580,-- voor advocaatkosten en € 1.474,-- voor griffierecht. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde is afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/251804 / HA ZA 13-674
Vonnis van 4 december 2013
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
advocaat mr. S.J. Brunia te Rotterdam,
tegen
vennootschap naar buitenlands recht
PFIZER MANUFACTURING BELGIUM NV,
voorheen genaamd N.V. Upjohn,
gevestigd te 2870 Puurs, België,
gedaagde,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna [eiser] en Pfizer genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
-het exploot van aanzegging d.d. 30 augustus 2013
-de akte van aanzegging d.d. 6 september 2013
-de verstekverlening.
1.2.
Daarna is vonnis bepaald.

2.De vaststaande feiten en het geschil

2.1.
Bij op tegenspraak gewezen vonnis van deze rechtbank van 20 januari 2010 is Upjohn veroordeeld aan [eiser] te betalen de als gevolg van het onrechtmatig handelen door hem geleden materiële schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
2.2.
Bij akte van aanzegging van 6 september 2013 heeft [eiser] de schadestaat aan Pfizer, de rechtsopvolger van Upjohn, betekend.
2.3.
Op basis van de schadestaat heeft [eiser] gevorderd Pfizer te veroordelen aan hem te betalen “een bedrag als door de rechtbank naar schatting en waardering in goede justitie naar redelijkheid en billijkheid zal vermenen te behoren, alle aspecten daarbij in aanmerking nemende (…) en uitkomende op een bedrag voor schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente, naar tweeërlei berekend en wel als volgt vanaf de dag der gebeurtenis, te weten de schadeveroorzakende in zomer 1979 en mitsdien ingaande op de datum van de levering door de apotheek, tot 31 december 1991 bij wege van enkelvoudige rente, en nadien de samengestelde rente tot de dag der algehele voldoening en bij gebreke van toekenning de schade mede toe te kennen als compensatoire interessen dan wel als vermogensverlies”.

3.De beoordeling

3.1.
In de schadestaat zijn onder de punten B1 t/m B8 en B10 en B11 de navolgende schadeposten opgenomen:
B1 € 42.000,-- wegens gederfd inkomen en gemaakte kosten in 1979 inclusief rente over de jaren 1979 t/m 2012;
B2 € 101.900,-- wegens gederfd inkomen over de periode 1980 t/m 1988 inclusief rente “per ultimo 2013”;
B3 € 44.534,-- aan pensioenverlies inclusief rente en € 3.335,-- “voor een afkoop van ruim 4 jaar levensverwachting”;
B4 € 255.000,-- wegens gemiste of verbroken relatie met “de scheepvaartmaatschappij”, inclusief rente;
B5 € 45.000,-- wegens de opbouw van een advocatenpraktijk;
B6 € 250.000,-- wegens verlies door de verkoop (in 1979) van een onroerende zaak in Fijnaart;
B7 € 100.000,-- wegens gemiste winst door het niet doorgaan van de koop van een kantoorpand;
B8 € 75.000,-- wegens smartengeld;
B10 € 66.269,-- aan werkelijke proceskosten, waarvan door de rechtbank bij vonnis van 20 januari 2010 is “toegekend” € 9.353,72;
B11 € 5.500,-- wegens “executieproblemen”.
3.2.
Het gevorderde komt de rechtbank wat betreft de schadeposten onder B1 t/m B7 en B11 niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen. De over de bedragen sub B1 en B2 gevorderde rente is eveneens toewijsbaar. De over de bedragen sub B3 (€ 44.534,--) en B4 gevorderde rente is toewijsbaar vanaf de datum van betekening van de schadestaat, 6 september 2013, nu [eiser] niet heeft aangegeven tot welke datum de rente in die bedragen is begrepen. De rente over het onder B3 genoemde bedrag van € 3.335,-- is eveneens vanaf laatstbedoelde datum toewijsbaar. Over de bedragen genoemd onder B5, B6, B7 en B11 zal de wettelijke rente eveneens worden toegewezen vanaf 6 september 2013, nu [eiser] niet duidelijk heeft gemaakt wanneer hij de daar genoemde kosten heeft gemaakt/schade heeft geleden.
3.3.
De vordering van [eiser] tot vergoeding van immateriële schade (B8) moet worden afgewezen. Op die vordering is al bij vonnis van 20 januari 2010 beslist en thans ligt alleen nog ter beoordeling voor de omvang van de door [eiser] geleden materiële schade, zoals dat ook volgt uit het dictum van laatstbedoeld vonnis.
3.4.
Voor vergoeding van de werkelijke proceskosten (B10) is geen plaats, omdat niet is gesteld of gebleken dat de aangesproken partij misbruik van procesrecht heeft gemaakt of anderszins door haar wijze van verweer onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld.
3.5.
Voor zover [eiser] heeft bedoeld een provisionele vordering in te stellen moet deze thans bij gebrek aan belang worden afgewezen.
3.6.
Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal Pfizer de kosten van de procedure moeten dragen.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
veroordeelt Pfizer om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 847.269,-- (zegge: achthonderdzevenenveertigduizend tweehonderd negenenzestig euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over:
€ 42.000,-- vanaf 1 januari 2013
€ 101.900,-- vanaf 1 januari 2014
€ 44.534,--, € 3.335,--, € 255.000,--, € 45.000,--, € 250.000,--, € 100.000,-- en € 5.500 vanaf
6 september 2013, telkens tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt Pfizer in de kosten van de procedure, aan de zijde van [eiser] tot op heden bepaald op € 2.580,-- voor salaris van de advocaat en op € 1.474,-- wegens griffierecht,
4.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.C.P. Giesen en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2013.
Coll.: ED