In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 20 september 2013 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure. De verzoeker, die eerder was veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaren wegens het opzettelijk stichten van brand met dodelijke afloop, verzocht de rechtbank om een voorlopig getuigenverhoor. Dit verzoek was gericht op het verkrijgen van bewijs dat hij onterecht was gedetineerd. De verzoeker had zich niet neergelegd bij de onherroepelijke veroordeling en was voornemens een herzieningsaanvraag in te dienen. Hij stelde dat hij materiële en immateriële schade had geleden door de onterechte detentie en wilde deze schade verhalen op de Staat der Nederlanden.
Tijdens de mondelinge behandeling werd duidelijk dat de verzoeker niet alleen schade door onrechtmatige detentie had geleden, maar ook psychische schade. De rechtbank oordeelde dat het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor niet kon worden toegewezen, omdat de verzoeker geen belang had bij het verzoek, gezien het gesloten stelsel van strafvorderlijke rechtsmiddelen. De rechtbank concludeerde dat de verzoeker het instrument van het voorlopig getuigenverhoor misbruikte, aangezien hij dit verzoek aanvankelijk had gebaseerd op een vordering tot schadevergoeding die niet mogelijk was. De rechtbank wees het verzoek af en veroordeelde de verzoeker in de proceskosten, die aan de zijde van de Staat tot op heden waren begroot op € 1.493,00.