ECLI:NL:RBGEL:2013:6516

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
20 september 2013
Publicatiedatum
19 november 2015
Zaaknummer
244401
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopig getuigenverhoor ter verkrijging van bewijs van onterechte detentie

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 20 september 2013 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure. De verzoeker, die eerder was veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaren wegens het opzettelijk stichten van brand met dodelijke afloop, verzocht de rechtbank om een voorlopig getuigenverhoor. Dit verzoek was gericht op het verkrijgen van bewijs dat hij onterecht was gedetineerd. De verzoeker had zich niet neergelegd bij de onherroepelijke veroordeling en was voornemens een herzieningsaanvraag in te dienen. Hij stelde dat hij materiële en immateriële schade had geleden door de onterechte detentie en wilde deze schade verhalen op de Staat der Nederlanden.

Tijdens de mondelinge behandeling werd duidelijk dat de verzoeker niet alleen schade door onrechtmatige detentie had geleden, maar ook psychische schade. De rechtbank oordeelde dat het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor niet kon worden toegewezen, omdat de verzoeker geen belang had bij het verzoek, gezien het gesloten stelsel van strafvorderlijke rechtsmiddelen. De rechtbank concludeerde dat de verzoeker het instrument van het voorlopig getuigenverhoor misbruikte, aangezien hij dit verzoek aanvankelijk had gebaseerd op een vordering tot schadevergoeding die niet mogelijk was. De rechtbank wees het verzoek af en veroordeelde de verzoeker in de proceskosten, die aan de zijde van de Staat tot op heden waren begroot op € 1.493,00.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rekestnummer: C/05/244401 / HA RK 13-117
Beschikking van 20 september 2013
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te Arnhem,
verzoeker,
advocaat mr. W.J.E. Hendriks te Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te Den Haag,
verweerster,
advocaat mr. R.W. Veldhuis te Den Haag.
De partijen worden verder [verzoeker] en de Staat genoemd.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift
  • het verweerschrift
  • de mondelinge behandeling. Verschenen zijn [verzoeker] bijgestaan door mr. Hendriks voornoemd, en S.L. Jobsen, medewerker bestuurlijke en juridische zaken bij het Openbaar Ministerie bijgestaan door mr. G.C. Nieuwland, een kantoorgenoot van mr. Veldhuis voornoemd. Mr. Hendriks heeft het standpunt van zijn cliënt mede aan de hand van pleitnotities uiteengezet. Mr. Nieuwland heeft de uitspraak die de Staat als productie 8 bij het verweerschrift in het geding heeft willen brengen overgelegd.

2.De beoordeling

2.1.
Bij vonnis van 22 april 2008 heeft de rechtbank Arnhem [verzoeker] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren, kort gezegd vanwege het opzettelijk stichten van brand met dodelijke afloop op 12 juli 2004. Bij arrest van 16 december 2008 is het gerechtshof Arnhem tot eenzelfde veroordeling gekomen. Bij arrest van 20 april 2010 heeft de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, dat bij arrest van 14 juni 2011 opnieuw een gevangenisstraf van zeven jaren heeft opgelegd. Bij arrest van 9 oktober 2012 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep verworpen dat [verzoeker] tegen deze uitspraak had ingesteld.
2.2.
[verzoeker] is geruime tijd gedetineerd geweest maar is inmiddels in vrijheid gesteld. Hij heeft zich niet bij de onherroepelijk geworden veroordeling neergelegd en bereidt een herzieningsaanvraag in de zin van artikel 457 Sv voor, althans een verzoek aan de procureur-generaal om met het oog op zo’n aanvraag nader onderzoek te doen op de voet van artikel 461 Sv.
2.3.
Het onderhavige verzoekschrift strekt ertoe dat de rechtbank op de voet van artikel 186 e.v. Rv een voorlopig getuigenverhoor zal bevelen. [verzoeker] heeft aan zijn verzoek het volgende ten grondslag gelegd.
2.4.
Vanwege de, naar later zal moeten blijken, onterechte detentie heeft [verzoeker] materiële en immateriële schade (onder meer bestaande in reputatieschade) geleden die hij op de Staat wil verhalen. Hij wil daarbij niet gebonden zijn aan de forfaitaire bedragen die daarvoor zijn vastgesteld (en op basis waarvan de schade kan worden begroot op ongeveer € 160.000,00). Omdat de exacte omvang van de schade op dit moment niet is te bepalen zal [verzoeker] in de bodemprocedure opmaking van de schade bij staat gaan eisen. In ieder geval zal hij, ook al zou er in het geheel geen schadevergoeding verlangd gaan worden, een verklaring voor recht (kunnen) gaan vorderen dat de Staat jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld, aldus [verzoeker] in zijn verzoekschrift.
2.5.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [verzoeker] aangegeven dat er niet alleen schade vanwege onrechtmatige detentie is, maar “véél en véél meer”. Desgevraagd heeft hij het meerdere in die zin geconcretiseerd dat hij als gevolg van één of meer afzonderlijke onrechtmatige gedragingen, zo begrijpt de rechtbank, in zijn persoon is aangetast en psychische schade heeft geleden (waarvoor hij onder behandeling staat).
2.6.
Voor zover van belang komt het verweer van de Staat hierna aan de orde.
2.7.
Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor als bedoeld in artikel 186 Rv kan, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, worden afgewezen op de grond dat de verzoeker daarbij geen belang als bedoeld in art. 3:303 BW heeft, dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt – waarvan onder meer sprake kan zijn wanneer de verzoeker wegens de onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot toepassing van die bevoegdheid kan worden toegelaten –, dat het strijdig is met een goede procesorde, dan wel dat het moet afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. (HR 21 november 2008, NJ 2008, 608.)
2.8.
[verzoeker] heeft ter zitting erkend dat, zoals de Staat in zijn verweerschrift uitvoerig heeft bepleit, het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor met het oog op een vordering tot schadevergoeding uit hoofde van onterechte detentie niet mogelijk is, nu vanwege het gesloten stelsel van strafvorderlijke rechtsmiddelen de rechtmatigheid van de detentie niet in een procedure voor de burgerlijke rechter kan worden aangevochten. Maar, aldus [verzoeker] ter zitting, het verzochte getuigenverhoor staat enkel ten dienste van het eventueel vorderen van de verklaring voor recht en de vergoeding van de schade door het ontstaan van geestelijk letsel.
2.9.
Met de Staat is de rechtbank evenwel van oordeel dat [verzoeker] het instrument van het voorlopig getuigenverhoor misbruikt. Voor dat oordeel is het navolgende redengevend.
2.10.
[verzoeker] heeft zijn verzoek aanvankelijk gebaseerd op een eventuele vordering tot schadevergoeding vanwege onterechte detentie. Zoals [verzoeker] naderhand ook heeft erkend kan met het oog op een dergelijke vordering geen voorlopig getuigenverhoor worden bevolen. Pas geconfronteerd met het verweerschrift en na aandringen door de rechtbank ter zitting heeft hij summierlijk concreet gemaakt op welke andere eventuele vordering hij zijn verzoek baseert.
Vanwege de aanvankelijke, onmogelijk gebleken insteek van het verzoek en het feit dat [verzoeker] pas ter zitting enige substantie heeft gegeven aan een wel toelaatbaar oogmerk daarvan, en gelet op de herzieningsprocedure die [verzoeker] thans voorbereidt en waaraan het verzochte getuigenverhoor zonder meer dienstig kan zijn en op het feit dat [verzoeker] in drie afzonderlijke procedures tegen getuigen in zijn strafzaak de rechtbank reeds om het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor heeft verzocht (beschikkingen van 14 november 2011, zaaknummer / rekestnummer: 221346 / HA RK 11-303, 17 september 2012, zaaknummer / rekestnummer: 232793 / HA RK 12-213 en 23 augustus 2012, zaaknummer / rekestnummer: 232634 / HA RK 12-207) is de rechtbank ervan overtuigd dat [verzoeker] het verkregen bewijs niet daadwerkelijk in een civiele schadevergoedingsprocedure tegen de Staat wil gaan gebruiken, maar ter onderbouwing van zijn aanvraag om herziening althans van zijn verzoek de mogelijkheid van herziening nader te doen onderzoeken, d.i. ter voorbereiding van een strafvorderlijk rechtsmiddel. [verzoeker] gebruikt derhalve de bevoegdheid het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor te verzoeken voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is bedoeld.
2.11.
[verzoeker] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op:
- griffierecht 589,00
- salaris advocaat
904,00
Totaal € 1.493,00

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst het verzoek af,
3.2.
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 1.493,00.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.C.P. Giesen en in het openbaar uitgesproken op 20 september 2013.