ECLI:NL:RBGEL:2014:4356

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
7 juli 2014
Publicatiedatum
14 juli 2014
Zaaknummer
263735
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.W. Huijgen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot verstrekking van informatie aan de Belastingdienst over buitenlandse bankrekeningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 7 juli 2014 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de Belastingdienst en een gedaagde, die wordt aangeduid als [gedaagde]. De Belastingdienst vorderde dat [gedaagde] informatie zou verstrekken over bankrekeningen die hij bij de KB Luxbank in Luxemburg aanhield. De achtergrond van de zaak ligt in het Rekeningenproject, waarbij de Belastingdienst gegevens ontving van Belgische autoriteiten over Nederlandse rekeninghouders bij de KB Luxbank. De Belastingdienst had eerder al vragen gesteld aan [gedaagde] over deze rekeningen, maar hij had niet volledig geantwoord.

De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst een spoedeisend belang had bij de gevraagde informatie, aangezien het verkrijgen van deze gegevens van belang was voor de belastingheffing. De voorzieningenrechter oordeelde dat [gedaagde] op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht was om de gevraagde informatie te verstrekken. De rechtbank wees de vorderingen van de Belastingdienst toe, met de bepaling dat de informatie uitsluitend gebruikt mocht worden voor belastingheffing. Tevens werd een dwangsom opgelegd van € 5.000 per dag voor het geval [gedaagde] niet aan de veroordelingen voldeed, met een maximum van € 500.000.

De rechtbank benadrukte dat de identificatie van [gedaagde] als rekeninghouder bij de KB Luxbank voldoende aannemelijk was, en dat eerdere uitspraken van andere rechtbanken en hoven bevestigden dat de procedure van de Belastingdienst betrouwbaar was. De voorzieningenrechter verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad en veroordeelde [gedaagde] in de proceskosten. Dit vonnis is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/263735 / KG ZA 14-219
Vonnis in kort geding van 7 juli 2014
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst),
zetelend te 's-Gravenhage,
eiser,
advocaat mr. J.M.L. van Duin te ‘s-Gravenhage,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats],
gedaagde,
advocaat mr. T.A.M. Drubbel te Almere.
Partijen zullen hierna de Belastingdienst en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de (eerste, algemene) pleitnota van de Belastingdienst
  • de mondelinge behandeling
  • de (tweede) pleitnota van de Belastingdienst
  • de pleitnota van [gedaagde].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
In het jaar 2000 kreeg de Belastingdienst via de Belgische autoriteiten de beschikking over een grote hoeveelheid gegevens van Nederlandse rekeninghouders bij de KB Luxbank te Luxemburg. Het betreft fotokopieën van afgedrukte microfiches die afkomstig zijn uit de interne administratie van deze Luxemburgse bank. De microfiches vermelden saldi op rekeningen bij deze bank per 31 januari 1994. De fotokopieën zijn in het kader van internationale gegevensuitwisseling bij brief van 27 oktober 2000 door de Belgische autoriteiten aan de Belastingdienst verstrekt.
2.2.
Het onderzoek van de Belastingdienst aan de hand van de verkregen fotokopieën staat bekend als het Rekeningenproject.
2.3.
Aan de hand van deze fotokopieën heeft de Belastingdienst onderzoek gedaan naar de identiteit van de rekeninghouders. Op de fotokopieën die de Belastingdienst in zijn bezit heeft, staat als rekeninghouder van één van de rekeningen [gedaagde] genoemd. De rekening betreft een “vue-rekening” (rekening-courantrekening) met een saldo van fl 15,11 en een termijndeposito met een saldo van fl 250.441,19.
2.4.
De Belastingdienst heeft [gedaagde] in 2005 voor het eerst aangeschreven met vragen over de bankrekening(en), aangezien de omvang, en onder omstandigheden ook de herkomst van de in het buitenland aangehouden tegoeden, voor de belastingheffing van belang kunnen zijn. Vervolgens zijn er in de jaren daarna meerdere vragenbrieven toegezonden met het verzoek om informatie te verstrekken over het vermogen in het buitenland.
2.5.
In de fiscale procedure met betrekking tot de door de inspecteur opgelegde (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 1993 t/m 2006 en vermogensbelasting over de jaren 1994 t/m 2000 heeft de meervoudige belastingkamer van de rechtbank Arnhem bij uitspraak van 5 april 2012 onder meer het volgende overwogen:
Op verweerder (
de inspecteur van de Belastingdienst, de voorzieningenrechter) rust de bewijslast ten aanzien van de stelling dat eiser (
[gedaagde], de voorzieningenrechter) houder is van een bankrekening bij KB-Lux. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder daarin geslaagd en overweegt daartoe als volgt.
Eisers voornaam is [gedaagde], zijn achternaam is [gedaagde]. De rechtbank is van oordeel dat de combinatie van deze gegevens en de omstandigheid dat deze combinatie in de door verweerder geraadpleegde bestanden slechts eenmaal voorkomt, voldoende is om eiser aan te merken als de persoon die op de microfiches wordt bedoeld. De door verweerder gehanteerde identificatiemethode, zoals neergelegd in het proces-verbaal van ambtshandeling van 14 april 2006 met betrekking tot het onderzoek naar de identiteit van de rekeninghouder, acht de rechtbank betrouwbaar. De door eiser overgelegde prints uit de elektronische telefoonboeken doen hier niet aan af, omdat daaruit niet blijkt dat er nog één of meer personen met achternaam [achternaam gedaagde] en voornaam [voornaam gedaagde] zijn.
Gelet op het vorenoverwogene acht de rechtbank aannemelijk dat eiser op 31 januari 1994 houder was van de onderhavige bankrekening bij de KB-Lux en gerechtigd was tot de op de microfiches onder de naam [naam gedaagde] vermelde bedragen.
2.6.
[gedaagde] heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Arnhem. Op 10 december 2013 heeft de mondelinge behandeling bij de meervoudige belastingkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden plaatsgevonden, waarna het onderzoek ter zitting is geschorst en het vooronderzoek is hervat teneinde de gemachtigde van [gedaagde] in de gelegenheid te stellen te reageren op de door de Belastingdienst ter zitting overgelegde berekening. Tevens is de Belastingdienst in de gelegenheid gesteld om zijn stelling dat de aanduiding NL op de microfiches duidt op de woonplaats van de rekeninghouder nader te onderbouwen. De Belastingdienst heeft bij brief van 20 januari 2014 hierop gereageerd, waarna de advocaat van [gedaagde] bij brief van 21 februari 2014 een reactie heeft gegeven. Op 2 september 2014 is een vervolgzitting bij het gerechtshof gepland.
2.7.
[gedaagde] is bij brief van 4 april 2014 van de advocaat van de Belastingdienst een laatste termijn geboden tot uiterlijk 18 april 2014 om verklaring en nadere opgaaf te doen.

3.Het geschil

3.1.
De Belastingdienst vordert dat de voorzieningenrechter [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, beveelt om:
A) op het formulier “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” te verklaren welke buitenlandse bankrekening(en) hij na 31 januari 1994 bij de KB Luxbank - en bij eventuele andere buitenlandse banken - heeft aangehouden dan wel nog aanhoudt;
B) opgaaf te doen van de onder A) bedoelde buitenlandse rekening(en) van [gedaagde] door middel van het beantwoorden van de vragen op het formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en het verstrekken van de op laatstgenoemd formulier vermelde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekening(en) over de periode 1994 - heden, daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van de opheffing van de bankrekening(en), alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing;
C) een mondelinge toelichting te geven op de onder A) en B) omschreven gegevens,
inlichtingen en/of verklaringen binnen een door de inspecteur van de Belastingdienst nader te bepalen termijn;
D) binnen zeven dagen na de datum van dit vonnis dan wel binnen een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen termijn aan het onder A) en B) omschreven bevel en binnen de door de inspecteur van de Belastingdienst nader te bepalen termijn aan het onder C) omschreven bevel te voldoen, alles op straffe van verbeurte van een dwangsom ter hoogte van € 5.000,00, althans een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag, per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde] daarmee in gebreke blijft;
E) met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure, zulks met bepaling dat daarover de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum dit vonnis;
F) met veroordeling van [gedaagde] in de nakosten, conform het liquidatietarief begroot op
€ 131,00 dan wel, in het geval van betekening, € 199,00.
3.2.
De Belastingdienst legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat hij de beschikking heeft gekregen over gegevens waaruit blijkt dat [gedaagde] op 31 januari 1994 de beschikking had over (een) bankrekening(en) bij de KB Luxbank te Luxemburg. [gedaagde] heeft tot op heden de Belastingdienst niet (volledig) geïnformeerd over dit (en eventueel ander) buitenlands vermogen. [gedaagde] is als rekeninghouder en dus als rechthebbende van die buitenlandse rekening(en) op grond van artikel 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) verplicht om informatie te verschaffen aan de Belastingdienst.
3.3.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Voldoende aannemelijk is dat de Belastingdienst een spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen. De Belastingdienst doet al sinds 2005 pogingen om de gevraagde gegevens en inlichtingen van [gedaagde] te verkrijgen. Hoe langer het duurt voordat deze informatie boven tafel komt, hoe meer kans er is dat de Staat belastinginkomsten misloopt doordat (verlengde) navorderingstermijnen verlopen. Het spoedeisend belang is hiermee gegeven.
4.2.
Voorop staat dat [gedaagde] op grond van artikel 47 lid 1 onderdeel a AWR verplicht is om aan de inspecteur van de Belastingdienst de gegevens en inlichtingen te verschaffen welke van belang kunnen zijn voor de belastingheffing te zijner aanzien.
4.3.
Er is inmiddels in een heel aantal procedures geoordeeld dat de procedure die de Belastingdienst in het kader van de identificatie van de rekeninghouders bij de KB Luxbank in Luxemburg heeft verricht voldoende betrouwbaar is (vgl. Hof Amsterdam 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298 en Hof ’s-Hertogenbosch 29 december 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BW8598). Dat geldt, voorshands geoordeeld, ook voor de hier plaatsgevonden identificatie. De meervoudige belastingkamer van de rechtbank Arnhem heeft in zijn uitspraak van 5 april 2012 geoordeeld dat de combinatie van de voornaam en de achternaam van belanghebbende ([gedaagde]) in de geraadpleegde bestanden slechts eenmaal voorkomt en acht het op grond daarvan aannemelijk dat [gedaagde] op 31 januari 1994 houder was van eerdergenoemde bankrekening bij KB-Lux. De voorzieningenrechter sluit zich bij dit oordeel aan. De advocaat van de Belastingdienst heeft ter zitting nog verklaard dat tevens is onderzocht of [gedaagde] een tweede naam van de rekeninghouder bij de KB Luxbank zou kunnen zijn, maar dat gebleken is dat er geen personen in Nederland wonen die als tweede naam [gedaagde] en als achternaam [gedaagde] hebben, hetgeen onweersproken is. Namens [gedaagde] zijn ook geen (andere) steekhoudende argumenten naar voren gebracht waarom de identificatie niet juist zou zijn. In dit kort geding is dan ook voldoende aannemelijk geworden dat het renseignement van 31 januari 1994 betrekking heeft op aangehouden (spaar)tegoeden die toebehoorden aan [gedaagde]. Dat nog een hoger beroep bij de meervoudige belastingkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden lopende is, doet daar niet aan af. Het is immers niet aan de voorzieningenrechter om een voorschot te nemen op de uitkomst hiervan.
4.4.
De advocaat van [gedaagde] heeft – met een beroep op het nemo tenetur beginsel –
nog betoogd dat de vorderingen van de Belastingdienst dienen te worden geclausuleerd en dat de eventueel op basis van dit vonnis verstrekte informatie alleen mag worden gebruikt voor belastingheffing. Overwogen wordt dat de Hoge Raad in zijn arrest van 12 juli 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ3640) heeft geoordeeld dat de voorzieningenrechter de op grond van artikel 47 AWR ingestelde vorderingen onder last van een dwangsom mag toewijzen, omdat deze vorderingen zijn ingesteld met het oog op belastingheffing (vgl. EHRM 10 september 2002, ECLI:NL:XX:2002:BI9566 (Allen tegen het Verenigd Koninkrijk) en EHRM 21 april 2009, ECLI:NL:XX:2009:BJ3599 (Marttinen tegen Finland rov. 68)). Omdat echter niet uitgesloten is dat de gevorderde informatie ook ten behoeve van bestuurlijke beboeting of bestraffing zal worden gebruikt, dient de voorzieningenrechter, voor zover sprake is van bewijsmateriaal waarvan het bestaan afhankelijk is van de wil van de belastingplichtige, aan de toewijzing een clausulering te verbinden die erop neerkomt dat het verkregen materiaal uitsluitend wordt gebruikt ten behoeve van de belastingheffing (vgl. EHRM 17 december 1996, ECLI:NL:XX:1996:ZB6862 (Saunders tegen het Verenigd Koninkrijk) en EHRM 3 mei 2001, ECLI:NL:XX:2001:AN6999 (J.B. tegen Zwitserland)). De voorzieningenrechter zal de vorderingen van de Belastingdienst dan ook geclausuleerd toewijzen, een en ander zoals hierna volgt. Er bestaat evenwel vooralsnog geen aanleiding om, indien de Staat die informatie toch voor andere, met name strafrechtelijke doeleinden zal gebruiken, hieraan een boete bij wege van schadevergoeding te verbinden. De Hoge Raad heeft in voornoemd arrest (immers) overwogen dat indien wilsafhankelijk materiaal dat door de belastingplichtige ingevolge het bevel van de voorzieningenrechter is verstrekt toch voor fiscale beboeting of strafvervolging van de belastingplichtige wordt gebruikt, het aan de belastingrechter of de strafrechter is om te bepalen welk gevolg aan dit gebruik moet worden verbonden.
4.5.
[gedaagde] heeft nog aangevoerd dat de vorderingen in kort geding moeten worden afgewezen, omdat de Belastingdienst ook de mogelijkheid heeft om een informatiebeschikking uit te vaardigen met betrekking tot een op te leggen (navorderings)aanslag als de belastingplichtige niet volledig heeft voldaan aan zijn informatieverplichtingen van artikel 47 AWR. Er is een met waarborgen omklede rechtsgang tegen een informatiebeschikking, maar die wordt aan [gedaagde] ontnomen als de Belastingdienst de civiele kort gedingrechter adieert teneinde aan dezelfde informatie en bescheiden te komen waarop de informatiebeschikking betrekking heeft.
4.6.
Dit verweer faalt. Noch uit de tekst van artikel 52a (lid 4) AWR, noch uit de wetsgeschiedenis valt af te leiden dat met de invoering van artikel 52a AWR is beoogd de toegang tot de burgerlijke rechter te beperken (vgl. TK 2009-2010, 30645, nr. 15, p. 4-5, TK 2009-2010, Handelingen nr. 100, p. 8083). Volgens het vierde lid van artikel 52a AWR laat dat artikel onverlet de mogelijkheid voor de Belastingdienst om een procedure aanhangig te maken bij de burgerlijke rechter strekkende tot een veroordeling tot nakoming van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet op straffe van een dwangsom. Uit deze bepaling volgt niet dat indien eenmaal een informatiebeschikking is uitgevaardigd de burgerlijke rechter niet meer kan worden geadieerd. Het staat de Belastingdienst vrij om het middel van nakoming van de informatieverplichtingen ex artikel 47 AWR in een civiele kort gedingprocedure naast of in plaats van de publiekrechtelijke informatiebeschikking te gebruiken. De stelling dat [gedaagde] doordat de Belastingdienst heeft gekozen voor de civiele weg een rechtsgang wordt ontnomen, kan niet gevolgd worden. Immers [gedaagde] kan in hoger beroep van het onderhavige vonnis en desgewenst ook nog in cassatie.
4.7.
Voldoende aannemelijk is aldus geworden dat [gedaagde] op 31 januari 1994 over buitenlandse (spaar)tegoeden beschikte, zodat hij op grond van artikel 47 AWR gehouden is ter zake gegevens en inlichtingen te verstrekken. Met inachtneming van het voorgaande komen de vorderingen jegens [gedaagde] voor toewijzing in aanmerking.
4.8.
Er bestaat gelet op de aard en de strekking van een kort geding geen aanleiding om dit vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.9.
De gevorderde dwangsom zal tot het gevorderde bedrag worden toegewezen, met dien verstande dat deze zal worden gemaximeerd tot een bedrag van € 500.000,00. De stelling van [gedaagde] dat geen dwangsom dient te worden opgelegd, omdat hij de veroordelingen/bevelen niet kan nakomen, kan niet gevolgd worden. Immers nu voldoende aannemelijk is geworden dat [gedaagde] rekeninghouder was van een rekening bij de KB-Luxbank kan hij rekeningafschriften aan de Belastingdienst tonen en daarmee de veroordelingen/bevelen nakomen.
4.10.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Belastingdienst worden begroot op:
- dagvaarding € 95,77
- griffierecht 608,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal € 1.519,77
4.11.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis op het formulier “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” te verklaren welke buitenlandse bankrekening(en) hij na 31 januari 1994 bij de KB Luxbank - en bij eventuele andere buitenlandse banken - heeft aangehouden dan wel nog aanhoudt,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis opgaaf te doen van de onder 5.1 bedoelde buitenlandse rekening(en) door middel van het beantwoorden van de vragen op het formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en het verstrekken van de op het laatstgenoemde formulier vermelde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekening(en) over de periode 1994 - heden, daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van opheffing van de bankrekening(en), alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot het geven van een mondelinge toelichting op de onder 5.1. en 5.2. omschreven gegevens, inlichtingen en/of verklaringen binnen een door de inspecteur van de Belastingdienst nader te bepalen termijn,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] om aan de Belastingdienst een dwangsom te betalen van € 5.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet aan de in 5.1 tot en met 5.3 uitgesproken veroordelingen voldoet, tot een maximum van € 500.000,00 is bereikt,
5.5.
bepaalt dat, voor zover de hiervoor onder 5.1. tot en met 5.3. vermelde veroordelingen betrekking hebben op materiaal waarvan het bestaan van de wil van [gedaagde] afhankelijk is, dit materiaal zal worden verstrekt met de restrictie dat het slechts zal worden gebruikt ten behoeve van de belastingheffing,
5.6.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de Belastingdienst tot op heden begroot op € 1.519,77, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.7.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.8.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.W. Huijgen en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. B.J.M. Vermulst op 7 juli 2014.