ECLI:NL:RBGEL:2014:4496

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
22 juli 2014
Publicatiedatum
21 juli 2014
Zaaknummer
AWB-13_7307
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening indicatie huishoudelijke hulp en onderbouwing normtijden

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 22 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. G. Tuenter, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de herziening van zijn indicatie voor huishoudelijke hulp, die door verweerder was verlaagd naar 4,5 uur per week en later naar 3 uur per week. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende onderbouwing had gegeven voor de nieuwe normtijden die ten grondslag lagen aan de herziening van de indicatie. Verweerder had zich beroepen op nieuwe inzichten, maar had niet duidelijk gemaakt waarop deze inzichten waren gebaseerd. De rechtbank stelde vast dat de normtijden, die eerder waren vastgesteld in overleg met zorgorganisaties, niet zonder meer konden worden aangepast zonder een zorgvuldige onderbouwing. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld om het gebrek in het besluit te herstellen, maar dit is niet gebeurd. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat eiser met ingang van 7 april 2013 recht heeft op 5 uur huishoudelijke hulp per week tot 18 april 2018. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en moet het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Zutphen
Bestuursrecht
zaaknummer: 13/7307

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. G. Tuenter),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoornte Apeldoorn, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 19 maart 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser toegekende indicatie voor huishoudelijke hulp met ingang van 7 april 2013 herzien naar 4,5 uur per week en met ingang van 17 april 2013 herzien naar 3 uur per week (tot 18 april 2013).
Bij besluit van 21 oktober 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het besluit van 19 maart 2013 herroepen en beslist dat aan eiser 10 minuten extra voor wassen wordt toegekend. De indicatie voor huishoudelijke hulp van 3 uur en 10 minuten is geldig tot 18 april 2018.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 19 februari 2014. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde M.W.A. Gerritsen.
Bij tussenuitspraak van 19 februari 2014 heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, het bestreden besluit geschorst, en met toepassing van artikel 8:80b van de Awb, bij wege van voorlopige voorziening bepaald dat aan eiser met onmiddellijke ingang een indicatie voor huishoudelijke verzorging wordt toegekend gedurende 5 uur per week en de beroepszaak doorverwezen naar een meervoudige kamer.
Bij besluit van 16 mei 2014 heeft verweerder het bestreden besluit gewijzigd en aan eiser nog eens (afgerond) 20 minuten extra voor wassen toegekend.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 13 juni 2014. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde M.W.A. Gerritsen.

Overwegingen

1.
Voor een weergave van de feiten en overwegingen van de rechtbank verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak van 19 februari 2014.
Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het besluit van 16 mei 2014 betrokken in deze beroepszaak. Blijkens de gedingstukken bestaat de huidige indicatie uit 2 uur zwaar huishoudelijk werk, 30 minuten licht huishoudelijk werk en 60 minuten (30 minuten + 25 minuten extra, afgerond naar 30 minuten) voor wassen. In totaal dus 210 minuten per week.
2.
In de tussenuitspraak 19 februari 2014 heeft de rechtbank overwogen dat verweerder onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor de door hem gehanteerde normtijden voor licht en zwaar huishoudelijk werk, alsmede de wasverzorging. Dit klemt te meer nu de handleiding indicering huishoudelijke verzorging, waarnaar in verweerders Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning Apeldoorn 2013 (hierna: Beleidsregels) wordt verwezen, blijkens verweerders telefonische toelichting aan de griffier niet (meer) blijkt te bestaan en verweerder evenmin stukken in het geding heeft kunnen brengen die de door verweerder ten tijde in geding gehanteerde normtijden kunnen onderbouwen. In het geval van eiser spitst het geding zich toe op de vraag of eiser, gelet op zijn gezondheidstoestand en beperkingen die door verweerder niet worden bestreden, de vraag of eiser in het licht van artikel 4 van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) door verweerder voldoende is gecompenseerd met de bij het besluit van 21 oktober 2013 toegekende 3 uur en 10 minuten huishoudelijke verzorging.
De rechtbank heeft aanleiding gezien om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Om het gebrek te herstellen, diende verweerder een nadere onderbouwing te geven van de door hem vastgestelde normtijden voor huishoudelijke verzorging, zoals vastgesteld in de Beleidsregels.
3.
Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de in de Beleidsregels vermelde normtijden richttijden zijn, die als basis dienen voor de indicatie. Waar nodig wordt extra tijd geïndiceerd (maatwerk). De richttijden zijn volgens verweerder tot stand gekomen in samenspraak met thuiszorgorganisaties (waarvan geen verslag is gemaakt) en met betrokkenheid en instemming van de Wmo-raad. Ook de zogenaamde “keukentafelgesprekken” en de nazorg hebben geleid tot andere inzichten ten opzichte van de eerder gehanteerde (ruimere) normtijden die waren gebaseerd op het protocol huishoudelijke verzorging van het Centrum indicatiestelling zorg (Ciz). In de meeste gevallen was, aldus verweerder, de tijd, gebaseerd op genoemd protocol, dusdanig ruim dat de huishoudelijke hulp tijd (over) had om meer en andere taken uit te voeren dan geïndiceerd was. Er is nu minder tijd voor het huishouden of om eens extra dingen te doen, maar dat wil niet zeggen dat de woning niet schoon en leefbaar is, aldus verweerder.
4.
Bij het besluit van 16 mei 2014 is de in de Beleidsregels gemiddelde tijd voor het schoonmaken van een eenpersoonshuishouden als uitgangspunt genomen, te weten 2 uur en 30 minuten voor zwaar en licht huishoudelijk werk (resultaat 1: een schone en leefbare woning) en 30 minuten voor de was (resultaat 4: beschikken over schone, draagbare en doelmatige kleding), verhoogd met 30 minuten extra wastijd. In totaal gaat het om 3 uur en 30 minuten. Eiser had tot aan de herindicatie bij het primaire besluit een half uur tot 3,4 uur meer tijd geïndiceerd gekregen voor huishoudelijke verzorging dan verweerder thans heeft vastgesteld.
5.
In de Beleidsregels wordt – voor zover van belang – niet meer standaard een indicatie gegeven voor het schoonmaken van de gehele woning en het doen van de was, maar wordt met betrekking tot het schoonmaken van de woning gekeken naar het dagelijks gebruik van de ruimten op het niveau sociale woningbouw. Daarbij kunnen persoonskenmerken en behoeften het noodzakelijk maken hiervan af te wijken. Voor het overnemen van zwaar en licht huishoudelijk werk in een eenpersoonshuishouden wordt standaard uitgegaan van 2 uur en 30 minuten. Deze standaardtijd bestaat uit afstoffen, stofzuigen, het soppen van de badkamer, keuken en toilet, het dweilen van vloeren en overigens schoonhouden van de ruimten. Met betrekking tot de was is het uitgangspunt het wassen, drogen, in bepaalde situaties strijken, opvouwen en opruimen van normale kleding voor alledag en (keuken)handdoeken en beddengoed. Voor het overnemen van het doen van de was wordt standaard uitgegaan van 30 minuten. Deze standaardtijd bestaat uit wassen en drogen van de was. In het geval van eiser heeft verweerder nog eens extra 30 minuten wastijd toegekend in verband met extra bevuiling.
6.
De rechtbank overweegt dat verweerder bij de bepaling van het aantal uren hulp bij het huishouden in beginsel mag uitgaan van de in het gemeentelijke beleid neergelegde normtijden.
Deze normtijden werden tot aan de herindicatie in het geval van eiser ontleend aan het (CIZ) protocol huishoudelijke verzorging. Dit protocol is tot stand gekomen na het bieden van de mogelijkheid van commentaar door en in overleg met de volgende (landelijke) (koepel)organisaties, behorende tot de Regiegroep Indicatiestelling AWBZ: Arcares, VGN, MEE, Per Saldo, CG Raad, LOT, Cliëntenbond en LOC. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) kunnen de aldus tot stand gekomen normtijden als afdoende maatstaf gelden (zie, onder andere, de uitspraak van 18 december 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BC1097). Daarbij geldt wel dat verweerder op grond van individuele omstandigheden tot een hogere dan wel lagere indicatie kan komen. Verweerder is op deze wijze in beginsel in staat te voldoen aan de in artikel 4 van de Wmo neergelegde compensatieplicht. Genoemde normtijden zijn voorts één op één overgenomen bij de invoering van de Wmo en wederom geaccepteerd in de rechtspraak. (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 31 maart 2010, (ECLI:NL:CRVB:2010:BM1718).
7.
De rechtbank stelt voorop dat een beleidswijziging waarbij de normtijden anders worden vastgesteld in beginsel is toegestaan. Echter vast moet staan dat met de gehanteerde normtijden een voldoende compensatie wordt geboden op het resultaatsgebied het voeren van een huishouden (artikel 4, eerste lid aanhef en onder a, van de Wmo). Een beleidswijzing als hiervoor bedoeld dient dus altijd te zijn gebaseerd te zijn op een daaraan voorafgaand zorgvuldig onderzoek.
Hoewel daar in de tussenuitspraak van 19 februari 2014 expliciet om is verzocht, heeft verweerder niettegenstaande het voorgaande niet duidelijk gemaakt waarop de nieuwe normen concreet zijn gebaseerd. Verweerder beroept zich weliswaar op nieuwe inzichten met betrekking tot de voor het doen van het huishouden noodzakelijke tijd, maar geeft niet aan waarop deze berusten. De enkele verwijzing naar overleg met zorgverleners volstaat naar het oordeel van de rechtbank niet. Dit klemt te meer nu niet duidelijk is geworden wie precies zijdens de betrokken zorgaanbieder(s) heeft geoordeeld dat deze normen volstaan, noch op welke grondslag dit nieuwe beleidsmatige standpunt wordt ingenomen. Zo ontbreekt bijvoorbeeld een (empirisch) onderzoek waaruit blijkt dat de nieuwe normen inderdaad volstaan. De rechtbank overweegt dat een dergelijke geobjectiveerde onderbouwing van het nieuwe beleid onontbeerlijk lijkt, omdat nieuwe normen zonder objectieve onderbouwing immers zouden impliceren dat sinds 2005 steeds te ruim (en dus foutief) is geïndiceerd. Zonder nadere onderbouwing acht de rechtbank dit niet aannemelijk en bovendien onlogisch. Immers, zoals eerder overwogen, zijn de voorheen geldende normen landelijk en met dekking van een groot aantal betrokken koepelorganisaties zijn ontwikkeld, waartoe wordt verwezen naar de inleidende pagina(‘s) van meermalen genoemd protocol.
De rechtbank kan, anders dan in de uitspraken van 9 januari 2014 (zaaknummer 13/2106) en 27 februari 2014 (zaaknummer 13/4291), onder de gegeven omstandigheden dan ook niet anders concluderen dan dat de huidige normen niet tot stand zijn gekomen op basis van een zorgvuldige voorbereiding en daarom de besluitvorming niet kunnen dragen. Verweerder heeft het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit niet hersteld.
8.
De rechtbank overweegt naar aanleiding van het voorgaande voorts dat artikel 4 van de Wmo ongewijzigd is gebleven, hetgeen betekent dat verweerder bij de toepassing van het nieuwe beleid moet kunnen uitleggen dat nog steeds wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 4 van de Wmo. Ten aanzien van eiser heeft verweerder, gelet op hetgeen hiervoor over het beleid is overwogen, niet onderbouwd waarom voor de huishoudelijk verzorging een half uur tot 3,4 uur minder kan worden toegekend, zonder dat dit betekent dat eiser niet meer voldoende wordt gecompenseerd. De beperkingen van eiser zijn niet afgenomen, de grootte van de woning is niet gewijzigd en voorheen was 30 minuten tot 3,4 uur meer toegekend voor hulp bij het huishouden.
Nu verweerder zich enkel op zijn beleid heeft gebaseerd en dus ook niet anderszins heeft gemotiveerd dat het aantal geïndiceerde minuten voldoende compensatie biedt kunnen het bestreden besluit en het besluit van 16 mei 2014 geen stand houden.
9.
De rechtbank komt tot de slotsom dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit en het besluit van 16 mei 2014 zullen worden vernietigd. De rechtbank ziet reden om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 19 maart 2013 te herroepen en eiser met ingang van 7 april 2013 een indicatie voor huishoudelijke hulp gedurende 5 uur per week toe kennen (tot 18 april 2018).
10.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.704,50 (1 punt voor het indienen van het aanvullende bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting na tussenuitspraak met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit en het besluit van 16 mei 2014;
  • herroept het besluit van 19 maart 2013, bepaalt dat aan eiser met ingang van 7 april 2013 een indicatie voor huishoudelijke hulp gedurende 5 uur per week wordt toegekend (tot 18 april 2018) en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
  • bepaalt dat de getroffen voorlopige voorziening met onmiddellijke ingang komt te vervallen;
  • gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht groot € 44 aan hem vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.704,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Klein Egelink, voorzitter, mr. S.W. van Osch - Leysma en mr. C.W.C.A. Bruggeman, rechters, in tegenwoordigheid van mr. F.L. Verwijs, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.