ECLI:NL:RBGEL:2014:5254

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
19 augustus 2014
Publicatiedatum
18 augustus 2014
Zaaknummer
AWB-14_990
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen en de dagloongarantie in het kader van WW-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 19 augustus 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiser had een WW-uitkering aangevraagd na beëindiging van zijn dienstverband. De rechtbank oordeelde dat de regeling van dagloongarantie, zoals vastgelegd in het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen, geen inbreuk maakt op het eigendomsrecht van eiser en niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Eiser had zijn dienstverband met werkgever 1 beëindigd en was kort daarna in dienst getreden bij werkgever 2. De rechtbank stelde vast dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor de dagloongarantie, omdat hij geen WW-uitkering had ontvangen tussen de dienstverbanden. De rechtbank oordeelde dat de wetgever bewust had gekozen om de dagloongarantie alleen van toepassing te laten zijn voor werknemers die reeds een WW-uitkering ontvingen. Eiser's argumenten dat de regeling onredelijk was en dat er sprake was van indirecte discriminatie werden verworpen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 14/990

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. J. Bruinsma),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringente Arnhem, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 september 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met ingang van 29 juli 2013 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
Bij besluit van 7 januari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard, voor zover betrekking hebbende op de hoogte van het vastgestelde dagloon. Voor het overige is het primaire besluit gehandhaafd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2014. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Bruinsma. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. van der Berkt.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser was sinds 10 maart 1997 in dienst van [werkgever 1] In verband met bedrijfseconomische redenen is het dienstverband per 23 maart 2013 beëindigd. Op 25 maart 2013 is eiser voor bepaalde tijd in dienst getreden van [werkgever 2] Op 29 juli 2013 is dit dienstverband van rechtswege geëindigd. Op 24 augustus 2013 heeft hij een WW-uitkering aangevraagd.
2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder eiser met ingang van 29 juli 2013 een uitkering ingevolge de WW toegekend. Verweerder heeft daarbij het dagloon vastgesteld op € 121,81 en het standpunt ingenomen dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden om het dagloon vast te stellen met toepassing van de dagloongarantie als bedoeld in artikel 12 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (hierna: het Dagloonbesluit).
3.
Vast staat dat per 1 juni 2013 het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (hierna: het Besluit dagloonregels) is ingetrokken en het Dagloonbesluit in werking is getreden. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser niet voldoet aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 26, tweede lid, van het Dagloonbesluit (overgangsrecht), zodat verweerder bij het beoordelen van eisers aanvraag om een WW-uitkering terecht het Dagloonbesluit heeft toegepast. Evenmin is in geschil dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 12 van het Dagloonbesluit (dagloongarantie), omdat hij na zijn dienstverband met [werkgever 1] geen WW-uitkering heeft ontvangen.
4.1
Eiser voert allereerst aan dat de gevolgen die voor hem uit artikel 12 van het Dagloonbesluit voortvloeien, onredelijk zijn in verhouding tot het doel van deze regeling. De eis in het Dagloonbesluit dat tussen de dienstverbanden een WW-uitkering moet zijn genoten, acht eiser in zijn geval in strijd met het beginsel van rechtszekerheid. Ter onderbouwing van zijn standpunt stelt eiser dat hij er ten tijde van het accepteren van het werk bij [werkgever 2] vanuit ging en mocht gaan dat hij, wanneer hij na 1 juni 2013 werkloos zou worden, een beroep kon doen op artikel 17 van het Besluit dagloonregels en dus aanspraak kon maken op de dagloongarantie. Deze beroepsgrond treft geen doel.
4.2
Onder verwijzing naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 1 juli 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:3942, overweegt de rechtbank dat uit de Nota van Toelichting bij het Dagloonbesluit (Staatsblad 2013, 185) volgt dat de regering er bij het opstellen van het Dagloonbesluit bewust voor heeft gekozen om de dagloongarantie slechts te laten gelden voor werknemers, die reeds een WW-uitkering ontvingen en niet voor de werknemer, die overstapt van de ene dienstbetrekking naar de andere zonder dat hij uit de eerdere dienstbetrekking een WW-uitkering heeft ontvangen, zoals in het geval van eiser. De rechtbank is voorts van oordeel dat, nu in artikel 26 van het Dagloonbesluit is voorzien in overgangsrecht, door de regering een bewuste keuze is gemaakt om alleen bestaande rechten die reeds tot toekenning van een WW-uitkering hebben geleid, te honoreren. Bij het tot stand brengen van een algemeen verbindend voorschrift, als hier aan de orde, is het in beginsel aan de materiële wetgever voorbehouden om alle betrokken belangen af te wegen en moet de rechter - gelet op zijn positie in het staatsbestel - het resultaat daarvan respecteren. Dit uitgangspunt leidt uitzondering indien aan de inhoud of de wijze van totstandkoming van dat algemeen verbindend voorschrift zodanige ernstige feilen kleven dat dit voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren besluiten. Het enkele feit dat eiser nadeel ondervindt omdat de dagloongarantie van artikel 17 van het Besluit dagloonregels niet langer op hem van toepassing is, maakt niet dat van een zodanige uitzondering sprake is en dat het Dagloonbesluit buiten toepassing gelaten moet worden. De omstandigheid dat de regering door middel van nieuwe wetgeving en/of aanpassing van het Dagloonbesluit de ongewenste gevolgen van de nieuwe dagloonregels zou willen herstellen, zoals door eiser nog is gesteld, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Wat daar verder van zij, de bedoelingen die bij de invoering van het Dagloonbesluit hebben voorgezeten, blijken duidelijk uit de Nota van Toelichting.
5.1
Eiser betoogt voorts dat het bestreden besluit leidt tot inbreuk op het eigendomsrecht en derhalve in strijd is met het bepaalde in artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit betoog faalt.
5.2
Onder ”possession” in artikel 1 van het EP moet volgens de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) niet alleen worden verstaan bestaande bezittingen, maar ook vermogensbestanddelen, met inbegrip van aanspraken, met betrekking waartoe de betrokkene kan onderbouwen dat hij tenminste gerechtvaardigde verwachtingen heeft dat die zullen worden gerealiseerd. Tussen partijen is niet in geschil dat in het onderhavige geval geen sprake is van het ontnemen van een bestaand recht. Naar het oordeel van de rechtbank is echter evenmin sprake van een aanspraak, waartoe eiser de gerechtvaardigde verwachting had, dat die zou worden gerealiseerd. Onder verwijzing naar de overwegingen van het EHRM in de zaak Bladh, 10 november 2009, 46125/06, kan een betrokkene, zoals eiser, naar het oordeel van de rechtbank niet geacht worden een legitieme verwachting te hebben gehad om een eigendomsrecht te genieten, omdat hij aanvankelijk, in casu per 25 maart 2013, niet voldeed aan de voorwaarden voor een WW-uitkering. Er was immers toen geen sprake van werkloosheid. Toen hij wel aan de voorwaarden voldeed, te weten per 29 juli 2013, bestond de mogelijkheid om het dagloon met toepassing van de dagloongarantie, als bedoeld in artikel 17 van het Besluit dagloonregels, vast te stellen niet meer.
6.1
Ten slotte heeft eiser ter zitting gesteld, dat de inwerkingtreding van het Dagloonbesluit per 1 juni 2013 ertoe leidt dat oudere werknemers en werknemers, die in dienst zijn van een uitzendbureau, meer getroffen worden, omdat zij vaker van werkgever wisselen en daarmee een grotere kans hebben, dat zij werk moeten aanvaarden tegen een lager loon dan dat zij in het voorgaande dienstverband hebben genoten, waardoor sprake is van een indirect onderscheid, als bedoeld in artikel 14 van het EVRM. Deze stelling treft geen doel.
6.2
Voor het aannemen van een vermoeden van indirecte discriminatie geldt als voorwaarde dat voldoende gegevens voorhanden zijn waaruit kan worden afgeleid dat een significant groter aantal personen van een bepaalde groep nadelig(er) wordt getroffen door een bepaling of maatregel. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen (statistische) onderbouwing heeft gegeven voor zijn stelling, dat oudere werknemers en werknemers, die in dienst zijn van een uitzendbureau, aanmerkelijk vaker te maken hebben met het aanvaarden van werk tegen een lager loon dan andere (groepen van) werknemers. Daarmee is ook niet aannemelijk geworden dat sprake is van een vermoeden van indirecte discriminatie.
7.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, voorzitter, mr. H.C. Naves en mr. E.C.E. Marechal, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.J.W.C. van Dinther, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.