Overwegingen
1. De rechtbank stelt vast dat ter zitting is gebleken van de standpunten van eiser met betrekking tot de data in het proces-verbaal van bevindingen, de identificatieplicht van de vreemdelingen en de seponering door het Openbaar Ministerie geen beroepsgronden (meer) zijn.
2. Uit het op ambtseed door de inspecteur van de Arbeidsinspectie opgemaakte boeterapport van 6 december 2012 volgt dat een vreemdeling, [naam 1] (hierna: vreemdeling 1), van Egyptische nationaliteit, bij eiser werkzaamheden heeft verricht op 5 december 2012 en dat een vreemdeling, [naam 2] (hierna: vreemdeling 2), van Egyptische nationaliteit, bij eiser werkzaamheden heeft verricht op 5 december 2012, zonder dat eiser over tewerkstellingsvergunningen beschikt.
3. Eiser kan zich niet verenigen met de opgelegde boete. Op hetgeen hij in dat verband heeft aangevoerd wordt in het navolgende ingegaan.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Ingevolge artikel 2, eerste lid van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
6. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 1 en 2 van de Wav (Kamerstukken II 1993/94, 23 574, nr. 3, blz. 13) volgt dat diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig werkgever is en dat deze werkgever te allen tijde verantwoordelijk is voor en aanspreekbaar op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning. Of sprake is van een arbeidsovereenkomst of gezagsverhouding is daarbij niet relevant. Het feit dat in opdracht of ten dienste van een werkgever arbeid wordt verricht is voor het feitelijk werkgeverschap reeds voldoende (Kamerstukken II 1993/94 23 574, nr. 5, blz. 2).
7. In beginsel dient van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend boeterapport en proces-verbaal te worden uitgegaan. Dit is slechts anders indien sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van dit uitgangspunt. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 1 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX3314. 8. Eiser heeft betoogd dat niet van de door de vreemdelingen afgelegde verklaringen, zoals vastgelegd in het proces-verbaal, kan worden uitgegaan nu aan hen vooraf niet de cautie is gegeven. Dit betoog volgt de rechtbank niet, nu de vreemdelingen niet zijn gehoord als verdachten, maar als getuigen en de vreemdelingen in het kader van de Wav geen overtreders zijn.
9. Hetgeen eiser heeft aangevoerd biedt naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het boeterapport.
10. Verweerder heeft met betrekking tot de vreemdelingen overwogen dat uit het proces-verbaal blijkt dat een ambtenaar van de Vreemdelingenpolitie zag dat de kleding van vreemdeling 1 vies was geworden van bouwstof en verfresten. Voorts blijkt uit dat proces-verbaal dat vreemdeling 1 heeft verklaard dat hij aan het helpen was bij zijn vriend en dat hij er net één uur was. Verder heeft hij verklaard dat hij een poeder had opgelost in water en dit had aangebracht op de wanden als voegsel tussen de stenen. Verder zag deze verbalisant dat de handen en de kleding van vreemdeling 2 onder een laag witte stof zaten. Deze vreemdeling heeft verklaard dat hij niet aan het werk was, maar dat hij zijn vriend hielp. Voorts heeft hij verklaard dat hij op de dag voor de controle één uur aan het verven was geweest en op de dag van de controle weer één uur in het pand heeft gewerkt. Verder heeft eiser zelf verklaard dat in het half uur dat hij niet in zijn onderneming aanwezig was, de vreemdelingen de voornoemde werkzaamheden hebben verricht.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op basis van de waarnemingen van de verbalisanten en de eigen verklaringen van de vreemdelingen kunnen concluderen dat de vreemdelingen werkzaamheden voor eiser hebben verricht. Dat de vreemdelingen, naar gesteld, de werkzaamheden als vriendendienst en om niet zouden hebben verricht, leidt niet tot een ander oordeel, nu, zoals de Afdeling in de uitspraak van 11 juli 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA9298, heeft overwogen, de aard, omvang en duur van de werkzaamheden voor de kwalificatie als werkgever in de zin van de Wav niet terzake doen en evenmin van belang is of loon is betaald dan wel het enkel hulp betrof. 12. Voorts stelt eiser dat bij de boete met betrekking tot vreemdeling 2 aan de omstandigheid dat vanaf 1 januari 2007 sprake is van vrij verkeer van werknemers uit de lidstaten van de Europese Unie is voorbij gegaan. Deze vreemdeling beschikt over een verblijfsvergunning afgegeven door Griekenland. Voor vreemdeling 2 kan dus geen boete worden opgelegd.
13. Deze beroepsgrond faalt. Het vrij verkeer van werknemers, zoals neergelegd in artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, is alleen van toepassing op EU-burgers, zijnde onderdanen van een lidstaat. Nu vreemdeling 2 geen EU-burger is, maar de Egyptische nationaliteit heeft, is het vrij verkeer van werknemers niet op hem van toepassing.
14. Niet in geschil is dat eiser niet beschikte over tewerkstellingsvergunningen. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van overtredingen van artikel 2, eerste lid, van de Wav.
15. Op grond van de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav’ is het boetenormbedrag voor natuurlijke personen voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav gesteld op € 4.000 per persoon per overtreding.
16. Met betrekking tot het betoog van eiser dat de boete verder dient te worden gematigd overweegt de rechtbank als volgt.
17. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2012 (hierna: Beleidsregels) kan de ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav opgelegde boete met 25%, 50% of 75% worden gematigd, afhankelijk van de aard en ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de evenredigheid.
Ingevolge het tweede lid wordt geen boete opgelegd indien de werkgever heeft aangetoond dat hem geen enkel verwijt gemaakt kan worden voor de geconstateerde overtreding.
18. Zoals uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt, gaat het bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav om de aanwending van een discretionaire bevoegdheid van verweerder. Verweerder moet bij de aanwending van deze bevoegdheid, ingevolge artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht de hoogte van de boete afstemmen op de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en op de ernst van de overtreding. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
19. Ingevolge de verplichting hem opgelegd in artikel 19d, derde lid, van de Wav, heeft verweerder beleidsregels vastgesteld waarin de boetebedragen voor de overtredingen zijn vastgesteld. Deze beleidsregels zijn als zodanig niet onredelijk. Ook bij de toepassing van deze beleidsregels en de daarin vastgestelde boetebedragen dient verweerder in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is.
De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van verweerder met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
20. Gelet op alle omstandigheden, waaronder met name de geringe omvang van de werkzaamheden en het feit dat eiser voor het eerst een boete wordt opgelegd wegens overtreding van de Wav, is de rechtbank van oordeel dat een boete van € 1.000 per overtreding evenredig is.
21. Het beroep is gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij de boete is vastgesteld op € 4.000. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat de rechtbank de boete zal vaststellen op € 2.000 voor de twee overtredingen gezamenlijk. De rechtbank zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit.
22. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487, en een wegingsfactor 1).
23. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.