ECLI:NL:RBGEL:2014:7568

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
9 december 2014
Publicatiedatum
8 december 2014
Zaaknummer
AWB - 13 _ 1784
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en handhaving van de Waterwet door Waterschap Rivierenland

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 9 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen verschillende bedrijven en het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rivierenland. De zaak betreft bestuursdwangbesluiten en dwangsombesluiten die aan de bedrijven zijn opgelegd wegens overtredingen van de Waterwet. In april 2012 heeft het waterschap bestuursdwang toegepast omdat het bedrijf zonder vergunning verontreinigd afvalwater in het oppervlaktewater heeft geloosd. Dit leidde tot een aantal besluiten waarbij kostenverhaalsbeschikkingen aan het bedrijf zijn opgelegd. In september 2012 werd opnieuw bestuursdwang toegepast wegens herhaalde overtredingen. De rechtbank heeft de beroepen van de bedrijven tegen de besluiten op bezwaar behandeld en op 30 oktober 2014 ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de bedrijven niet tijdig melding hadden gemaakt van een ongewoon voorval en niet adequaat hadden gehandeld om verdere verontreiniging te voorkomen. De rechtbank benadrukte het belang van handhaving van de Waterwet en dat bestuursorganen in principe van hun bevoegdheid tot handhaving gebruik moeten maken, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat de bedrijven in deze zaak niet aannemelijk hebben gemaakt dat er sprake was van dergelijke bijzondere omstandigheden. De beroepen werden ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/1784

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[BV]

[eiser 1]
[eiser 2]
[Holding BV]
[Beheer BV]
[Beheer BV 2]
[Onroerend Goed BV]
allen te [vestigingsplaats], eisers
(gemachtigde: mr. dr. J.J.J. de Rooij),
en
het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rivierenlandte Tiel, verweerder (gemachtigde: mr. C.J. IJdema).

Procesverloop

Bij besluiten van 24 september 2012 heeft verweerder bekendgemaakt dat hij op 21 september 2012 spoedbestuursdwang heeft toegepast wegens overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet. De gestelde overtreding betreft het zonder vergunning lozen van (bedrijfs)afvalwater in een oppervlaktewaterlichaam.
Bij besluiten van 2, 3 en 17 oktober 2012 heeft verweerder bij eisers verbeurde dwangsommen van € 75.000,- ingevorderd (op basis van dwangsombesluiten van 12 april 2012).
Bij besluiten van 20 november 2012 heeft verweerder de kosten van de op 21 september 2012 toegepaste spoedbestuursdwang op eisers verhaald tot een bedrag van € 6.788,11.
Bij besluit op bezwaar van 27 februari 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de hiervoor genoemde besluiten, voor zover hier van belang, in stand gelaten.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In de uitspraak van de voorzieningenrechter op de verzoeken om voorlopige voorziening met zaaknummer 13/797 van 26 april 2013 is aan partijen de intrekking van de beroepen van [Energie BV] en [Breeding BV] bevestigd.
De zaak is gevoegd behandeld met de zaak met zaaknummer 13/798.
Op 26 juni 2014 zijn partijen ter comparitie verschenen.
Op 17 en 22 oktober 2014 heeft verweerder ten behoeve van de zitting als deskundigen aangemeld[namen deskundigen], als getuigen [namen getuigen] en als getuigen/deskundigen [namen getuigen/deskundigen].
Op 20 oktober 2014 hebben eisers ten behoeve van de zitting als deskundigen aangemeld [namen deskundigen] en als getuigen [namen getuigen].
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2014. Van eisers zijn [eiser 1] en [eiser 2] verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Ariëns, J. van Ingen en mr. IJdema voornoemd.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting is de behandeling van de beide zaken gesplitst.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Na een storingsmelding met betrekking tot de gemeentelijke drukrioolpomp bij de aansluiting van het bedrijf [BV] (hierna: het bedrijf) aan de [perceel] (hierna: het perceel) op het gemeentelijke drukriool, hebben medewerkers van de gemeente Zaltbommel op 21 september 2012 omstreeks 8:00 uur ter plaatse geconstateerd dat de drukrioolpomp in werking was en dat in de drukrioolpompput een dompelpomp hing waarmee via een slang water uit de drukrioolpompput in de sloot voor het bedrijf werd gebracht. Hierover is het waterschap omstreeks 8:20 uur door de gemeente geïnformeerd. Omstreeks 9:30 uur waren medewerkers van het waterschap ter plaatse aanwezig. Nadat eisers hen de toegang tot het perceel weigerden, hebben de medewerkers van het waterschap het perceel na ingrijpen door de politie omstreeks 10:00 uur kunnen betreden. Vervolgens zijn watermonsters genomen en heeft het waterschap een schot in de sloot laten plaatsen ter voorkoming van verdere verspreiding van mogelijk verontreinigd oppervlaktewater. In het water van de sloot, benedenstrooms van de drukrioolpompput is Dimethomorf (hierna: DMM) gemeten in een concentratie van 67 microgram per liter en is Iprodion gemeten in een concentratie van 44 microgram per liter. In het water van de sloot, bovenstrooms van de drukrioolpompput werd nagenoeg geen DMM en Iprodion gemeten.
2. Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet is het, voor zover hier van belang, verboden om stoffen te brengen in een oppervlaktewaterlichaam, tenzij een daartoe strekkende vergunning is verleend door het bestuur van het betrokken waterschap.
Ingevolge artikel 6.1 wordt onder
stoffenverstaan: afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen.
Ingevolge artikel 6.8 is een ieder die handelingen verricht of nalaat en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen of het nalaten daarvan de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam kan worden verontreinigd of aangetast, verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen.
Ingevolge artikel 6.9, eerste lid, maakt degene die handelingen verricht als bedoeld in artikel 6.8 en daarbij kennis neemt van een verontreiniging of aantasting van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam die door die handelingen wordt veroorzaakt, zo spoedig mogelijk melding van de verontreiniging of aantasting bij de beheerder. Hij geeft daarbij aan welke maatregelen als bedoeld in artikel 6.8 hij voornemens is te treffen of reeds heeft getroffen.
3. Voor de beoordeling van de mate van schadelijkheid van DMM en Iprodion in het oppervlaktewater heeft verweerder bij gebrek aan specifieke andere normstelling gelet op het Waterbeheerplan 2010-2015 van het waterschap aansluiting gezocht bij de mede aan de Bestrijdingsmiddelenatlas van de RU Leiden ontleende MTR-norm (Maximaal Toelaatbaar Risico) voor DMM van 10 microgram per liter en voor Iprodion van 0,5 microgram per liter.
De rechtbank volgt verweerder daarin.
4. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eisers uiterlijk op het moment dat zij de dompelpomp in de drukrioolpompput wilden plaatsen, dus vóór 7:30 uur, bij het waterschap melding hadden moeten doen van een ongewoon voorval en direct adequate maatregelen hadden moeten treffen ter voorkoming van verspreiding van verontreinigd oppervlaktewater, zoals het plaatsen of doen plaatsen van een schot of een dam in de sloot of het afvoeren van het vervuilde water per tankwagen. Mocht het zo zijn dat de drukrioolpomp van het drukriool niet werkte en de drukrioolpompput overstroomde, dan hadden eisers daar volgens verweerder eenvoudig een einde aan kunnen maken door alle toevoeren van het bedrijf naar het drukriool af te sluiten en vervolgens de gemeente en het 24 uur per dag bereikbare waterschap te bellen.
5. Eisers betogen dat de gemeentelijke drukrioolpompput aan het overstromen was als gevolg van een storing van de gemeentelijke drukrioolpomp in de drukrioolpompput en dat zij erger hebben willen voorkomen door het afvalwater uit de drukrioolpompput met een dompelpomp in de sloot te brengen om een noodzakelijke kleine ingreep aan de drukrioolpomp te kunnen uitvoeren. Volgens eisers was sprake van acute wateroverlast in de bedrijfsbebouwing en stroomde het water via het maaiveld en het talud geleidelijk de sloot in. Na uitvoering van de noodzakelijke kleine ingreep aan de drukrioolpomp omstreeks 7:30 uur, die hooguit 15 minuten heeft geduurd, is de dompelpomp verwijderd en is het afvalwater uit de sloot met een grote pomp teruggepompt naar de drukrioolpompput en verwijderd via het drukriool, aldus eisers. Volgens eisers kan hen, gelet op de melding van de gemeente aan het waterschap en de mededeling daarover aan eisers, niet worden verweten dat zij niet zelf tijdig melding van een ongewoon voorval bij het waterschap hebben gedaan. Volgens eisers hebben zij voorts tijdig adequate maatregelen genomen.
6. De rechtbank kan verweerder volgen in zijn standpunt dat het bedrijf op 21 september 2012 vóór 7:30 uur, voorafgaand aan de plaatsing van de dompelpomp in de drukrioolpompput, melding bij het waterschap had moeten doen van een ongewoon voorval. De latere melding van de gemeente aan het waterschap en mogelijke mededeling daarvan aan eisers, kan daaraan niet afdoen. Het bedrijf had vervolgens in overleg met het waterschap tijdig adequate maatregelen kunnen nemen, zoals het tijdelijk afsluiten van alle toevoeren naar het drukriool en het plaatsen of doen plaatsen van een schot of een dam in de sloot of het afvoeren van het vervuilde water per tankwagen. De door eisers gestelde omstandigheid dat de maximale buffertijd van het bedrijf voor de afvoer van afvalwater 15 tot 20 minuten bedraagt, maakt dat niet anders.
Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat de storing is veroorzaakt door een defecte drukrioolpomp. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de drukrioolpomp onderdeel is van het gemeentelijke rioolstelsel en dat eisers daarom eerst afstemming met de gemeente hadden moeten zoeken alvorens zelf eventueel noodzakelijke ingrepen aan de drukrioolpomp te verrichten.
De door verweerder gemeten scherpe piek in de geleidbaarheid van het water tussen 7:30 uur en 8:00 uur, duidt op een plotselinge en kortstondige aanvoer van een grote stroom “vreemd water” en niet op water dat via het maaiveld en het talud geleidelijk de sloot instroomde.
In wat eisers hebben aangevoerd heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden om de door verweerder verkregen meetgegevens met betrekking tot de geleidbaarheid van het water in de sloot onvoldoende betrouwbaar te achten.
Eisers hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat zij het afvalwater uit de sloot hebben teruggepompt naar de drukrioolpompput en verwijderd via het drukriool. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de volgens eisers daartoe gebruikte grote pomp door de ter plaatse aanwezige medewerkers van gemeente en waterschap niet is waargenomen en dat door ter plaatse aanwezige medewerkers van de politie omstreeks 10.45 uur is geconstateerd dat kranen in toiletten van het bedrijfsgebouw openstonden, terwijl een grote stroom huishoudelijk afvalwater in de drukrioolpompput stroomde.
Uit het vorenstaande volgt dat het bedrijf het in artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet neergelegde verbod heeft overtreden door zonder vergunning afvalwater met DMM en Iprodion in het oppervlaktewater te lozen en dat verweerder daarom bevoegd was daartegen handhavend op te treden. Voorts volgt uit het vorenstaande dat het bedrijf op basis van de bij besluiten van 12 april 2012 opgelegde last onder dwangsom, dwangsommen van in totaal € 75.000,- heeft verbeurd, waarvan € 25.000,- wegens het op 21 september 2012 niet tijdig melden van een ongewoon voorval en € 50.000,- wegens het nalaten om tijdig adequate maatregelen te nemen.
7. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Van concreet zicht op legalisatie was ten tijde hier van belang geen sprake, omdat verweerder niet bereid was en is om aan het bedrijf een vergunning te verlenen voor het rechtstreeks in de sloot brengen van DMM- en Iprodion-houdend afvalwater.
Met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ0699, overweegt de rechtbank dat de Waterwet niet vereist dat het brengen van het afvalwater in het oppervlaktewater gevaar voor mens en milieu oplevert. Het lozen van afvalwater zonder een daartoe vereiste vergunning is op zichzelf geen overtreding van geringe aard en ernst, zodat er geen grond is voor het oordeel dat handhavend optreden in dit geval onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen doelen.
Voorts biedt wat eisers hebben aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van invordering van de verbeurde dwangsommen had moeten afzien.
8. [eiser 2] en [eiser 1] zijn via hun beheermaatschappijen en [Holding BV] gezamenlijk enig aandeelhouder en bestuurder van [BV]. Reeds daarom moeten zij samen geacht worden feitelijke zeggenschap over de inrichting van [BV] te hebben en kunnen zij en hun beheermaatschappijen en [Holding BV] als overtreders worden aangemerkt. Slechts in uitzonderlijke gevallen zou kunnen worden aangenomen dat een enig aandeelhouder en bestuurder geen feitelijke zeggenschap heeft. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat een zodanig uitzonderlijk geval zich hier voordoet. Bovendien is het gelet op de uit de mede ter zitting gebleken intensieve actieve en persoonlijke betrokkenheid van zowel [eiser 2] als [eiser 1] bij de inrichting van [BV] vanaf in ieder geval einde maart 2012, aannemelijk dat beiden voorafgaand aan de in geding zijnde op 21 september 2012 geconstateerde overtreding actief en persoonlijk betrokken waren bij de inrichting van [BV].
[Onroerend Goed BV] is eigenaresse van de grond en de opstallen waarop en waarin het bedrijf van [BV] is gevestigd en [Onroerend Goed BV] heeft dezelfde bestuurders en aandeelhouders als [BV] en behoort derhalve tot hetzelfde concern. Hierdoor is er wat betreft het ontstaan en het voortbestaan van de overtreding op het perceel ook tussen [BV] en [Onroerend Goed BV] een zodanig nauwe verwevenheid gegeven dat [Onroerend Goed BV] in haar hoedanigheid van eigenaresse van de gronden en opstallen op het perceel kan worden aangemerkt als overtreder. De enkele omstandigheid dat de uitsluitende zeggenschap over de genoemde BV’s ten tijde hier van belang niet bij één en dezelfde natuurlijke persoon, zoals aan de orde in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:102, maar bij twee en dezelfde natuurlijke personen berustte, maakt dat niet anders.
9. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. van Gijn, voorzitter, mr. R.J. Jue en mr. B.J. Zippelius, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Saedt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.