4.9.Uit het vorenstaande volgt dat het bedrijf ten tijde hier van belang het in artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet neergelegde verbod heeft overtreden door zonder vergunning DMM in het oppervlaktewater te lozen en voorts heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 6.8 en 6.9 van de Waterwet. Verweerder was daarom ten tijde hier van belang bevoegd daartegen handhavend op te treden.
5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Van concreet zicht op legalisatie was ten tijde hier van belang geen sprake, omdat verweerder niet bereid was en is om aan het bedrijf een vergunning te verlenen voor het rechtstreeks in de sloot brengen van DMM-houdend afvalwater.
Met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ0699, overweegt de rechtbank dat de Waterwet niet vereist dat het brengen van het afvalwater in het oppervlaktewater gevaar voor mens en milieu oplevert. Het lozen van afvalwater zonder een daartoe vereiste vergunning is op zichzelf geen overtreding van geringe aard en ernst, zodat er geen grond is voor het oordeel dat handhavend optreden in dit geval onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. 6. [eiser 2] en [eiser 1] zijn via hun beheermaatschappijen en [Holding BV] gezamenlijk enig aandeelhouder en bestuurder van [BV 1]. Reeds daarom moeten zij samen geacht worden feitelijke zeggenschap over de inrichting van [BV 1] te hebben en kunnen zij en hun beheermaatschappijen en [Holding BV] als overtreders worden aangemerkt. Slechts in uitzonderlijke gevallen zou kunnen worden aangenomen dat een enig aandeelhouder en bestuurder geen feitelijke zeggenschap heeft. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat een zodanig uitzonderlijk geval zich hier voordoet. Bovendien is het gelet op de uit de mede ter zitting gebleken intensieve actieve en persoonlijke betrokkenheid van zowel [eiser 2] als [eiser 1] bij de inrichting van [BV 1] vanaf in ieder geval einde maart 2012, aannemelijk dat beiden ook voorafgaand aan de in geding zijnde periode van overtreding al actief en persoonlijk betrokken waren bij de inrichting van [BV 1].
[Onroerend Goed BV ] is eigenaresse van de grond en de opstallen waarop en waarin het bedrijf van [BV 1] is gevestigd en [Onroerend Goed BV ] heeft dezelfde bestuurders en aandeelhouders als [BV 1] en behoort derhalve tot hetzelfde concern. Hierdoor is er wat betreft het ontstaan en het voortbestaan van de overtreding op het perceel ook tussen [BV 1] en [Onroerend Goed BV ] een zodanig nauwe verwevenheid gegeven, dat [Onroerend Goed BV ] in haar hoedanigheid van eigenaresse van de gronden en opstallen op het perceel kan worden aangemerkt als overtreder. De enkele omstandigheid dat de uitsluitende zeggenschap over de genoemde BV’s ten tijde hier van belang niet bij één en dezelfde natuurlijke persoon, zoals aan de orde in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:102, maar bij twee en dezelfde natuurlijke personen berustte, maakt dat niet anders. 7. Eisers betogen dat verweerder geen (zeer) spoedeisende bestuursdwang als bedoeld in artikel 5:31, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft mogen toepassen. Aan verweerder komt beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de wijze waarop bestuursdwang wordt toegepast, binnen de grenzen die de eisen van evenredigheid en proportionaliteit stellen. Zoals hiervoor onder 5. is overwogen is voor de handhaving van het verbod van artikel 6.2 eerste lid, van de Waterwet niet van belang of de lozing gevaar oplevert voor mens of milieu omdat het lozen van afvalwater zonder een daartoe strekkende vergunning op zich geen overtreding van geringe aard en ernst is. Bovendien is blijkens op 16 maart 2012 door Dunea verkregen analyseresultaten, op 5 maart 2012 in het water in de Afgedamde Maas bij het innamepunt voor drinkwaterwinning een gehalte aan DMM aangetroffen ter grootte van 48 keer de daarvoor per afzonderlijke stof voor gewasbeschermingsmiddelen geldende grenswaarde van 0,1 microgram per liter. Gelet op de op 23 maart 2012 verkregen monsteranalyseresultaten van herhaalde monsterneming bij het innamepunt op 16 maart 2012, heeft Dunea op 23 maart 2012 besloten tot onmiddellijke staking van inname van water uit de Afgedamde Maas voor drinkwaterwinning en het waterschap geïnformeerd. Vervolgens is met DMM verontreinigd water uit de Afgedamde Maas doorgepompt naar de Waal. Daartoe zijn noodleidingen aangelegd om het water uit het aanvoerkanaal van het gemaal Dam Van Brakel om te leiden naar de Waalzijde van de Wilhelminasluis. Tegelijkertijd is het waterschap op zoek gegaan naar de bron van de verontreiniging. In wat eisers in dit verband met verwijzing naar onderzoeksrapportage van TAUW hebben aangevoerd, heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de toepassing van zeer spoedeisende bestuursdwang en spoedeisende bestuursdwang redelijkerwijs niet noodzakelijk was dan wel dat het waterschap in het kader van de uitoefening van die bestuursdwang maatregelen heeft genomen die naar het voortschrijdende inzicht van destijds redelijkerwijs niet noodzakelijk waren. Niet aannemelijk is gemaakt dat het waterschap zogenoemde opjagers in het watersysteem onnodig in werking heeft gelaten, waardoor de verontreiniging zich meer dan nodig heeft kunnen verspreiden. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat het waterschap eisers in de gelegenheid had moeten stellen om tijdig zelf maatregelen te treffen om de gevolgen van de overtreding ongedaan te maken, gegeven de daarvoor vereiste spoed en specifieke waterstaatkundige expertise en de periode vanaf 5 april 2012 waarin het waterschap bekend werd met de mogelijke overtreders. Wat eisers hebben aangevoerd biedt voorts geen aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van ongeoorloofde samenloop van herstelsancties. Het betoog slaagt niet.
8. Eisers betogen voorts dat de verhaalde kosten onvoldoende inzichtelijk zijn gemaakt. De kosten van bestuursdwang bestaan uit kosten van derden die zijn ingeschakeld in het kader van de toepassing van bestuursdwang en de kosten van het eigen personeel van het waterschap dat is ingezet. De kosten van derden zijn inzichtelijk gemaakt met facturen van die derden en de kosten van het eigen personeel zijn inzichtelijk gemaakt door een volledig overzicht te geven van de uren die door de eigen medewerkers zijn besteed aan de toepassing van bestuursdwang en door inzage te geven in de regeling ˈoverzicht van bij derden in rekening te brengen (uur)tarieven, alsmede uurvergoeding voor schouwwerkzaamheden 2012ˈ op basis waarvan de hoogte van de kosten van de inzet van de eigen medewerkers van het waterschap is bepaald. De rechtbank heeft in wat eisers in dit verband hebben aangevoerd, geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat verweerder de verhaalde kosten onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Het betoog slaagt niet.
9. Wat eisers verder hebben aangevoerd, biedt ten slotte geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het bestreden besluit gebreken bevat die niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kunnen worden gepasseerd.
10. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.