ECLI:NL:RBGEL:2015:2296

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
7 april 2015
Publicatiedatum
3 april 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 6492
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • I.A.M. van Boetzelaer-Gulyas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en boete wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om een eiser die een WAO-uitkering ontvangt met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 15 tot 25% en daarnaast inkomsten uit arbeid geniet. In 2014 constateert de verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dat eiser in 2011 een loonsverhoging van € 200 per maand heeft ontvangen, maar dit niet heeft gemeld. Hierdoor heeft eiser de inlichtingenplicht geschonden. Verweerder past artikel 44 van de WAO toe en vordert de ten onrechte genoten uitkering van eiser terug. De rechtbank oordeelt dat eiser redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de loonsverhoging invloed had op zijn uitkering en dat hij deze had moeten melden. Tevens legt verweerder een boete op, die volgens het gewijzigde boetebeleid vastgesteld had moeten worden op 25% van het benadelingsbedrag, maar per abuis op 12,5% is vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat de opgelegde boete, gezien de omstandigheden, een evenredige sanctie is. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en bevestigt de terugvordering en de boete.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Zutphen
Bestuursrecht
zaaknummer: 14/6492

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringente Zwolle, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 mei 2014 (het primaire besluit I) heeft verweerder de ten onrechte genoten uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over de periode van 1 april 2011 tot en met 30 april 2014 ten bedrage van € 9.841,44 van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 28 mei 2014 (het primaire besluit II) heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd ter hoogte van € 4.790. Eiser heeft tegen beide primaire besluiten bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 4 augustus 2014 (het bestreden besluit I) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
Bij besluit van 22 januari 2015 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bestreden besluit I herzien in die zin dat het bezwaar van eiser gericht tegen het primaire besluit II alsnog gegrond wordt verklaard. De boete wordt vastgesteld op € 1.070.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2015. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. I. Smit.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser ontvangt vanaf 16 augustus 2000 een uitkering ingevolge de WAO (verder: WAO-uitkering), laatstelijk naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 15 tot 25%. Met ingang van 1 januari 2008 heeft hij naast zijn WAO-uitkering een dienstverband bij [naam bedrijf 1] (later [naam bedrijf 2]). Verweerder constateert na het raadplegen van Suwinet in 2014 dat eiser met ingang van 1 april 2011 een loonsverhoging van € 200 bruto per maand heeft gekregen. Verweerder is niet door eiser op de hoogte gesteld van de loonsverhoging.
2. De rechtbank acht het tegen het bestreden besluit I ingestelde beroep onder toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht tegen het bestreden besluit II. Naar oordeel van de rechtbank heeft eiseres geen procesbelang meer bij de inhoudelijke beoordeling van dit beroep, nu de beslissing waartegen dit beroep in eerste instantie is gericht inmiddels achterhaald is door het bestreden besluit II, dat in de plaats treedt van het bestreden besluit I.
Ten aanzien van de terugvordering
3. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser in de periode van 1 april 2011 tot en met 30 april 2014 inkomsten heeft genoten die bij verweerder niet bekend waren en dat die inkomsten in mindering dienen te worden gebracht op de door eiser over de betreffende periode genoten WAO-uitkering. Verweerder heeft over de genoemde periode aan de hand van de door eiser genoten inkomsten, per maand het arbeidsongeschiktheidspercentage van eiser berekend, en vervolgens de hoogte van de bijbehorende arbeidsongeschiktheidsuitkering vastgesteld. Uit die berekening volgt naar mening van verweerder dat eiser over de gehele periode, met uitzondering van de maand juni 2011, minder dan 15% arbeidsongeschikt moet worden geacht, als gevolg waarvan hij over deze periode geen recht heeft op een WAO-uitkering.
4. Eiser betwist in beroep dat hij verweerder niet uit eigen beweging op de hoogte gesteld heeft van de loonsverhoging in 2011. Hoewel hij dit niet kan aantonen vindt hij het onterecht dat aangenomen wordt dat hij niets heeft ingestuurd. Verweerder miskent naar zijn mening dat het niet valt uit te sluiten dat de bewijsstukken bij verweerder zijn zoekgeraakt. Het had naar mening van eiser op de weg van verweerder gelegen om zijn uitkering meteen aan te passen aan de gewijzigde situatie. Als dat was gebeurd, was het bedrag van de terugvordering niet zo hoog opgelopen.
5. Artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a van de WAO bepaalt voor het geval dat inkomsten uit arbeid worden genoten en aan de daarvoor gestelde voorwaarden is voldaan, dat de uitkering niet wordt uitbetaald indien die inkomsten zodanig zijn, dat als die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, van de WAO bedoelde arbeid zou zijn, niet langer sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 15%. Artikel 57, eerste lid, van de WAO verplicht verweerder tot terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald. Verweerder kan daarvan afzien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Ingevolge artikel 80 van de WAO doet degene die aanspraak maakt op een WAO-uitkering op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten of omstandigheden waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk is dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de WAO-uitkering of het bedrag dat daarvan wordt uitbetaald.
6. In de uitspraak van 5 november 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BG3717) heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) overwogen dat ingeval aan de daarvoor gestelde voorwaarden is voldaan, verweerder is gehouden toepassing te geven aan artikel 44 van de WAO (anticumulatie). Daarbij heeft de CRvB geoordeeld dat de bewoordingen van dat artikel in beginsel niet in de weg staan aan toepassing met terugwerkende kracht. Voorts blijkt uit die uitspraak dat verweerder van toepassing van die wetsbepaling pleegt af te zien in gevallen waarin het de verzekerde niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij te veel aan uitkering ontving. Deze door verweerder bestendig gehanteerde gedragslijn dient op één lijn te worden gesteld met buitenwettelijk begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak van de CRvB dient zodanig beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven worden beschouwd, met dien verstande dat wordt getoetst of dat beleid in het aanhangige geval op consistente wijze is toegepast.
7. De rechtbank is van oordeel dat voornoemde gedragslijn in het geval van eiser op consistente wijze is toegepast. Het (bruto) maandsalaris van eiser is met ingang van 1 april 2011 verhoogd met € 200. De rechtbank is, mede gelet op de hoogte van het bedrag, tot het oordeel gekomen dat eiser redelijkerwijs had kunnen en moeten begrijpen dat de loonsverhoging van invloed kon zijn op de hoogte van zijn uitkering en dat hij deze aan verweerder had moeten melden. Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat hij de wijziging wél onverwijld uit eigen beweging heeft doorgegeven en daarmee redelijkerwijs niet kon begrijpen dat hij teveel uitkering genoot, overweegt de rechtbank dat nu dit door verweerder wordt betwist, het aan eiser is om zijn stelling -aan de hand van objectieve bewijsstukken- aannemelijk te maken. Eiser is hierin niet geslaagd. Eiser heeft daarmee niet voldaan aan de op grond van artikel 80 van de WAO op hem rustende inlichtingenplicht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht het standpunt ingenomen dat eiser over de periode in geding minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Overeenkomstig artikel 44, eerste lid, onder a van de WAO was verweerder dan ook gehouden om het recht op WAO van eiser op nihil te stellen.
8. Gelet hierop staat vast dat de aan eiser toegekende WAO-uitkering over de periode van 1 april 2011 tot en met 30 april 2014 onverschuldigd is betaald. Dit betekent dat verweerder ingevolge artikel 57, eerste lid, van de WAO, gehouden was de aan eiser te veel betaalde uitkering over die periode terug te vorderen. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Tegen de vastgestelde terugvordering heeft eiser overigens in beroep geen zelfstandige gronden aangevoerd.
Ten aanzien van de boete
9. Nu vast staat dat door eiser de inlichtingenplicht is geschonden, was verweerder gehouden om een boete op te leggen. Verweerder heeft de boete vastgesteld op € 1.070. Het bedrag is als volgt opgebouwd. De boete is, voor zover deze ziet op de benadeling over de periode vóór 1 januari 2013 (bedrag van € 5.387,06) conform het oude boeteregime (10% van het benadelingsbedrag) door verweerder vastgesteld op € 540. Voor zover de boete ziet op de benadeling over de periode na 1 januari 2013 (bedrag van € 4.189,90) had verweerder de boete op grond van zijn (naar aanleiding van de uitspraak van de CRvB van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754) gewijzigde boetebeleid in beginsel moeten vaststellen op 25% van het benadelingsbedrag. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting bevestigd dat verweerder het percentage per abuis heeft vastgesteld op 12,5%, maar dat hij hier niet ten nadele van eiser op terug zal komen. Gelet op de ernst en de duur van de overtreding en op de overige ten aanzien van eiser gebleken omstandigheden is de opgelegde boete van € 1.070 naar het oordeel van de rechtbank een evenredige sanctie.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit II ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.A.M. van Boetzelaer-Gulyas, rechter, in tegenwoordigheid van mr. N.C. Vlaskamp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.