ECLI:NL:RBGEL:2015:4572

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
16 juli 2015
Publicatiedatum
15 juli 2015
Zaaknummer
AWB - 15 _ 449
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsrecht wegens schending inlichtingenplicht en terugvordering van onterecht betaalde bijstand

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 16 juli 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rheden. Eiseres had beroep ingesteld tegen de intrekking van haar recht op bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb) over de periode van 1 januari 2006 tot en met 2 mei 2013, alsook tegen de terugvordering van ten onrechte betaalde bijstand. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had gesteld dat eiseres had verzwegen dat zij een bankrekening had en dat zij niet alle bankafschriften had verstrekt. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of er recht op bijstand bestond. De rechtbank oordeelde dat eiseres de inlichtingenverplichting had geschonden, wat leidde tot de intrekking van haar bijstandsrecht.

Echter, met betrekking tot de intrekking van het recht op bijstand per 1 april 2014, oordeelde de rechtbank dat de termijn voor opschorting van de bijstand was overschreden. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit in zoverre en herstelde het primaire besluit van 22 mei 2014. Eiseres had recht op bijstand tot 1 april 2014, en de rechtbank herstelde dit besluit, waardoor de terugvordering van de bijstand over deze periode niet kon worden gehandhaafd. De rechtbank veroordeelde verweerder tot betaling van de proceskosten van eiseres en het vergoeden van het griffierecht.

De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan. De rechtbank heeft de zaak in het openbaar behandeld en de beslissing is op dezelfde dag nog bekendgemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 15/449

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiseres], eiseres

(gemachtigde: mr. J.W.H.M. Koers),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rhedente De Steeg, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 22 mei 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb) over de periode van 1 januari 2006 tot en met 2 mei 2013 ingetrokken en de over deze periode ten onrechte betaalde bijstand tot een bedrag van € 102.132,76 van eiseres teruggevorderd. Verweerder heeft voorts het recht op bijstand van eiseres per 1 april 2014 ingetrokken en het teveel betaalde – na verrekening met het aan eiseres toekomende vakantiegeld - tot een bedrag van € 434,35 netto teruggevorderd.
Bij besluit van 16 december 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2015. Eiseres en haar gemachtigde zijn – met bericht van verhindering – niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Geerdink.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiseres ontvangt sedert 1 november 2005 bijstand ingevolge de Wwb, vanaf november 2007 naar de norm voor een alleenstaande.
2. Verweerder heeft aan de intrekking van het recht op bijstand over de periode 1 januari 2006 tot en met 2 mei 2013 ten grondslag gelegd dat eiseres verzwegen heeft dat zij een bankrekening had, eindigend op nummer [nummers], en, ondanks dat haar dit is verzocht, niet alle bankafschriften van die rekening heeft verstrekt. Op grond daarvan kan volgens verweerder niet worden vastgesteld of er in de in geding zijnde periode recht op bijstand bestaat.
Verweerder heeft zich hierbij gebaseerd op het rapport van de Afdeling Maatschappelijke Zaken van 22/23 mei 2014. Het onderzoek heeft plaatsgevonden naar aanleiding van een signaal van het Inlichtingenbureau, waaruit naar voren kwam dat eiseres een bankrekening had die niet bekend was bij verweerder. Uit het onderzoek is gebleken dat de bankrekening eindigend op [nummers] een en/of betaalrekening betreft van [naam] en eiseres, dat eiseres over een pasje van die bankrekening beschikte en dat er transacties zijn verricht. Bij die betaalrekening hoort een spaarrekening (bonusrenterekening). Uit de wel overgelegde bankafschriften van de betaalrekening over de periode vanaf januari 2011 blijkt dat er bedragen van de bonusrenterekening zijn overgemaakt naar de betaalrekening en andersom. Van de bonusrenterekening heeft eiseres geen afschriften verstrekt. Gedurende de gehele hier in geding zijnde periodes kon eiseres beschikken over de en/of rekening.
3. Eiseres heeft betoogd dat de tegoeden op de bank- en spaarrekening niet van haar zijn, maar van [naam] en dat zij nooit transacties voor zichzelf heeft gedaan.
De rechtbank begrijpt dit betoog aldus dat eiseres zich op het standpunt stelt dat de tegoeden op de bank- en spaarrekening [nummers] geen middelen in de zin van artikel 31 eerste lid van de Wwb zijn en daarom niet van belang zijn voor de vaststelling van haar recht op bijstand. Derhalve kan er ook geen sprake zijn van schending van de inlichtingenverplichting.
4. Het betoog treft geen doel. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie de uitspraak van 2 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:797) rechtvaardigt het gegeven dat een bankrekening (mede) op naam staat van een betrokkene, ook bij een en/of rekening, de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet over de tegoeden op de bank- en spaarrekening kon beschikken. De rechtbank hecht er in dit verband belang aan dat er ten tijde hier in geding transacties op genoemde bankrekening zijn verricht en eiseres ook over een bankpas van die bankrekening beschikte. Eiseres heeft niet met behulp van objectieve en verifieerbare informatie aannemelijk gemaakt dat deze transacties uitsluitend door [naam] werden verricht. Eiseres heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat enkel [naam] de bankpas gebruikte.
Door de afschriften van de bank- en spaarrekening over de gehele in geding zijnde periode niet aan verweerder over te leggen, heeft eiseres dan ook de inlichtingenverplichting geschonden en is het recht op bijstand niet vast te stellen. Dat eiseres een groot deel van de afschriften uit de periode vanaf januari 2011 heeft overgelegd doet daar niet aan af, aangezien zij daarbij niet volledig is geweest, er geen afschriften over de periode daarvoor zijn verstrekt en afschriften van de bonusrenterekening in het geheel niet zijn overgelegd.
5. Geoordeeld wordt dat aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 54, derde lid, van de Wwb en artikel 58, eerste lid, van de Wwb is voldaan. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder gehouden was het terugvorderingsbedrag lager vast te stellen, is de rechtbank niet gebleken.
6. Het beroep is in zoverre ongegrond.
7. Met betrekking tot de intrekking van het recht op bijstand per 1 april 2014 en de daaruit voortvloeiende terugvordering overweegt de rechtbank als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat eiseres ná 2 mei 2013 wederom bijstand heeft ontvangen. Vervolgens is de bijstand per 1 maart 2014 opgeschort met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wwb en is eiseres een termijn gegund om de door verweerder opgevraagde bankafschriften over te leggen. Omdat eiseres daar niet aan heeft voldaan, is het recht op bijstand – zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht – met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de Wwb ingetrokken met ingang van de dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
8. De rechtbank stelt vast dat het primaire besluit waarbij het recht op bijstand is ingetrokken, dateert van 22 mei 2014, zijnde ongeveer 12 weken nadat het recht op bijstand is opgeschort. Ingevolge artikel 54, eerste lid van de Wwb bedraagt de maximale termijn voor opschorting van de bijstand, acht weken. Nu deze termijn is overschreden, was verweerder niet bevoegd de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de Wwb in te trekken.
9. Het vorenstaande leidt er toe dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit in zoverre moet worden vernietigd wegens strijd met de wet. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien en het primaire besluit inzake de intrekking van het recht op bijstand per 1 april 2014 en de daaruit voortvloeiende terugvordering herroepen.
10. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten te veroordelen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 490,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift). Overige proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, zijn de rechtbank niet gebleken.
Verweerder moet voorts het betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van het recht op bijstand per 1 april 2014 en de daaruit voortvloeiende terugvordering;
herroept het primaire besluit van 22 mei 2014 op dit onderdeel en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 490,-;
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45 aan eiseres te vergoeden;
verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Klein Egelink, voorzitter, mr. E.C.G. Okhuizen en mr. I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.