ECLI:NL:RBGEL:2015:5914

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
24 juni 2015
Publicatiedatum
18 september 2015
Zaaknummer
241098
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schadevergoeding en verjaring in civiele procedure

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Gelderland, is op 24 juni 2015 een eindvonnis gewezen in de zaak tussen de besloten vennootschap Moordrecht B.V. (eiseres) en een gedaagde wonende te Kootwijkerbroek. De eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. G.R.A.G. Goorts, vorderde schadevergoeding van de gedaagde, die werd bijgestaan door advocaat mr. J. Bolt. De procedure volgde op een tussenvonnis van 30 juli 2014, waarin de eiseres was opgedragen te bewijzen dat zij de vordering van een derde partij had erkend, wat de verjaring van de vordering zou stuiten. Tijdens de bewijsvoering zijn verschillende getuigen gehoord, die verklaringen aflegden over de communicatie tussen de eiseres en de derde partij, evenals over de erkenning van aansprakelijkheid door de eiseres.

De rechtbank oordeelde dat de verjaring van de rechtsvordering tot terugbetaling van de koopsom door erkenning van de eiseres was gestuit. De verklaringen van de getuigen ondersteunden de stelling dat de eiseres verantwoordelijk was voor de terugbetaling van de koopsom. Echter, de rechtbank oordeelde dat de vordering tot betaling van een boete niet was erkend en dat de verjaring daarvan niet was gestuit. De rechtbank heeft de eiseres in het gelijk gesteld voor de terugbetaling van de koopsom van € 95.551,51, vermeerderd met wettelijke rente, en heeft de gedaagde veroordeeld in de proceskosten.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de gedaagde als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten wordt veroordeeld, en heeft de vorderingen van de eiseres tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten en beslagkosten afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde is afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/241098 / HA ZA 13-196 / 557/871
Vonnis van 24 juni 2015
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[getuige 2] Moordrecht B.V.,
gevestigd te Moordrecht,
eiseres,
advocaat mr. G.R.A.G. Goorts,
tegen
[gedaagde]
wonende te Kootwijkerbroek, gemeente Barneveld,
gedaagde,
advocaat mr. J. Bolt.
Partijen zullen hierna [getuige 2] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 30 juli 2014
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 9 december 2014
  • de brief van 10 februari 2015 van de zijde van [gedaagde] waarin wordt afgezien van contra-enquête
  • de conclusie na enquête van de zijde van [getuige 2]
  • de conclusie na enquête van de zijde van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In voornoemd tussenvonnis van 30 juli 2014 is [getuige 2] opgedragen te bewijzen dat en wanneer zij de vordering van [getuige] heeft erkend. [getuige 2] heeft immers het standpunt ingenomen dat op die wijze de verjaring van de onderliggende vordering van [getuige] op [getuige 2] - welke vordering [getuige 2] thans als schadevergoeding ex artikel 6:74 BW van [gedaagde] vordert - is gestuit.
2.2.
[getuige 2] heeft ter voldoening aan de bewijsopdracht als getuigen doen horen de heer [getuige 2] (hierna verder: getuige [getuige 2] ), de heer M.F.G. [getuige] (hierna verder: getuige [getuige] ) en mevrouw L.J. [getuige 3] -van den Berg (hierna verder: getuige [getuige 3] .
Getuige [getuige 2] verklaart als volgt:
U houdt mij de brief van [getuige] van 20 oktober 2006 voor. Hoe het daarna gegaan is, vraagt u mij. Ik heb [getuige] laten weten dat ik een rechtszaak zal beginnen tegen [gedaagde] . Vanaf het begin van de procedure, en daarmee bedoel ik de procedure voor deze procedure, tot heden heeft [getuige] deze rechtszaak gevolgd. (…) Ik heb meerdere gesprekken gevoerd met [getuige] over deze procedure, mondeling en telefonisch. De rechtszaak is begonnen, maar ik erken dat ik verantwoordelijk ben voor de koopsom van de varkensrechten. Daarnaast heb ik tegen hem gezegd dat afhankelijk van de uitkomst van deze rechtszaak ik hem mogelijk nog meer verschuldigd zou zijn. Daarmee doel ik op de leaserechten, de rente, alles wat in het vonnis van de rechter zou staan. Dit standpunt heb ik altijd, en dan bedoel ik vanaf 2006, ten opzichte van [getuige] ingenomen. U vraagt mij of er expliciet tussen mij en [getuige] is gesproken over het boetebeding. Ik antwoord u daarop: “nee”. Afgesproken was dat ik verantwoordelijk zou zijn voor wat er uit de einduitspraak van deze procedure zou volgen. Elk jaar kwam meerdere keren in een gesprek tussen mij en [getuige] aan de orde dat ik verantwoordelijk was.
Op vragen van mr. Coppens:
Op uw vraag of ik een concreter moment kan noemen waarop ik jegens [getuige] mijn verantwoordelijkheid heb geuit, antwoord ik: “in 2010 heb ik [gedaagde] aansprakelijk gesteld”. Daaraan ging vooraf een herinnering van [getuige] dat hij mij aansprakelijk hield. Mijn reactie daarop was: “ik ben aansprakelijk en ik ga [gedaagde] aanmanen.” Tot op de dag van vandaag ben ik van mening dat ik verantwoordelijk en aansprakelijk ben naar [getuige] .
(…)
Getuige [getuige] verklaart als volgt:
U vraagt mij naar de reactie van [getuige 2] op mijn brief van 20 oktober 2006. Hij zei dat hij die schade ging verhalen bij [gedaagde] en of ik daarop wilde wachten. Op uw vraag wat [getuige 2] van mijn vordering vond, antwoord ik: “dat vond hij niet gek”. Preciezer kan ik daarover niet zijn, het is 7 jaar geleden, 8 jaar zelfs. Dit was vlak na 20 oktober 2006. De jaren daarna liep de rechtszaak en op een gegeven moment heb ik gezegd: “er moet wel garen op de klos komen”. Begin 2010 heeft [getuige 2] [gedaagde] daarom een brief geschreven, waarin staat dat ik [getuige 2] aan zijn verplichtingen houd”. [getuige 2] heeft mij ook gezegd dat hij mij zou voldoen. Dat was in 2010, maar daarvoor spraken wij ook regelmatig en zei hij mij dat hij mijn vordering zou voldoen.
Op uw vraag wat er nu onder “schade” valt, zoals geschreven in mijn brief van 20 oktober 2006 antwoord ik: “de koopsom, de leaserechten die ik aan Vughts heb moeten betalen, boete en noem maar op”.
(…)
Getuige [getuige 3] verklaart als volgt:
U houd mij voor wat [getuige] op 20 oktober 2006 aan [getuige 2] heeft geschreven. U vraagt mij of ik weet hoe [getuige 2] daarop heeft gereageerd. Ik antwoord daarop: ” [getuige 2] heeft het gelijk erkend, dat is logisch, maar hij heeft aangegeven dat hij bezig was met [gedaagde] en dat dat moest worden afgewacht”. Dit is niet een keer zo besproken, maar meerdere keren is er over geld gesproken.
Ik heb de telefoongesprekken tussen [getuige 2] en de heer [getuige] bijgewoond. Toen deze kwestie speelde, zat ik met [getuige 2] in een bouwkeet. De ruimte was opgedeeld in mijn werkplek en die van [getuige 2] , er tussenin een keuken, maar er zaten geen deuren in de ruimte. Ik kon zijn telefoongesprekken letterlijk verstaan en hij de mijne; wij hebben beiden een duidelijke stem.
De teneur van de gesprekken was altijd dat er betaald zou worden zodra de rechtszaak geëindigd was.
(…)
Op vragen van mr. Coppens:
Op uw vraag wat er op schrift staat, zeg ik u dat dat de brief was van 20 oktober 2006 van [getuige] en een brief uit 2010 van [getuige 2] aan [gedaagde] . Die brief is retour gekomen. De rechter zegt mij dat zij een kopie van die brief en de retourkaart aan het proces-verbaal zal hechten. Aanleiding van de brief van 2010 was het voorkomen van verjaring.
Daaraan ging een telefoongesprek van [getuige] en [getuige 2] vooraf. De heren spraken elkaar zeer regelmatig, ze deden ook zaken met elkaar.
Op vragen van mr. Bolt:
De brief van 25 januari 2010 die aan dit proces-verbaal wordt gehecht, is alleen aangetekend verstuurd. Ik beschik over de in die brief genoemde brief van [getuige] , die brief wordt aan het proces-verbaal gehecht. Voor de genoemde brief van de raadsman van Vughts zou ik het archief in moeten duiken.
(…)
2.3.
Uitgangspunt is dat de rechter vrij is in de waardering van het bewijs. Voor wat betreft de verklaring van getuige [getuige 2] geldt echter dat deze ingevolge artikel 164 lid 2 Rv geen bewijs in het voordeel van [getuige 2] kan opleveren over de feiten die door [getuige 2] bewezen moeten worden tenzij er steunbewijs is. Dit steunbewijs kunnen aanvullende bewijzen zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring van [getuige 2] geloofwaardig maken.
Anders dan [gedaagde] betoogt is [getuige] geen partijgetuige in de zin van artikel 164 lid 2 Rv. Het enkele feit dat [getuige] belang heeft, maakt hem niet tot materiële procespartij. Bij de waardering van zijn getuigenverklaring dient wel acht te worden geslagen op dat belang.
Ook bij de waardering van de getuigenverklaring van [getuige 3] dient rekening te worden gehouden met het feit dat zij als secretaresse bij [getuige 2] werkzaam is.
2.4.
Bij conclusie na enquête heeft [getuige 2] haar verweren ten aanzien van het beroep op verjaring van [gedaagde] nog aangevuld. Naast het verweer dat de verjaring van de vordering van [getuige] op [getuige 2] is gestuit door erkenning van die vordering door [getuige 2] , stelt [getuige 2] thans dat de verjaring ook is gestuit door een schriftelijke aanmaning van [getuige] . Zij wijst daarbij op een tijdens de enquête overgelegde brief van 20 januari 2010 van [getuige] aan [getuige 2] . [getuige] schrijft in die brief aan [getuige 2] ten aanzien van de niet geleverde varkensrechten onder andere: ‘
U bent dan ook aansprakelijk voor vergoeding van schade.’. In zoverre heeft [getuige 2] haar verweer tegen het beroep op verjaring dus aangevuld.
2.5.
De vraag die voorligt is of de verjaring van de rechtsvordering(en) van [getuige] op [getuige 2] gestuit is met de door getuige [getuige 3] overgelegde brief van 20 januari 2010 van [getuige] aan [getuige 2] en/of door erkenning van de rechtsvordering(en) door [getuige 2] . De rechtbank brengt daarbij in herinnering dat primair de terugbetaling van de koopsom door [getuige 2] aan [getuige] en de boete die [getuige 2] aan [getuige] verschuldigd is, als vorderingen voorliggen.
Koopsom2.6. De reeds door [getuige] aan [getuige 2] betaalde koopsom, die [getuige 2] door ontbinding van de overeenkomst tussen deze twee, op grond van een ongedaanmakings-verbintenis aan [getuige] verschuldigd is, verjaart op grond van artikel 3:311 BW 5 jaar na de dag na ontbinding, zijnde 26 oktober 2006. Naar het oordeel van de rechtbank kan de verjaring van deze rechtsvordering niet gestuit zijn met de brief van 10 januari 2010. In deze brief schrijft [getuige] immers aan [getuige 2] dat hij [getuige 2] aansprakelijk houdt voor de schade, en de terugbetaling van de koopsom is geen wettelijke verplichting tot vergoeding van schade.
De verjaring van de rechtsvordering aangaande de koopsom is naar het oordeel van de rechtbank echter wel gestuit door erkenning van [getuige 2] . De verklaring van getuige [getuige 2] dat hij, kort samengevat, sinds de brief van 20 oktober 2006 meerdere gesprekken met getuige [getuige] heeft gevoerd waarbij getuige [getuige 2] steeds jegens [getuige] heeft erkend dat hij verantwoordelijk is voor (terugbetaling van) de koopsom, wordt gesteund door de verklaringen van getuigen [getuige] en [getuige 3] . Getuige [getuige] verklaart immers dat [getuige 2] hem heeft gezegd dat hij de vordering van [getuige] zou voldoen, zowel in 2010 als daarvoor. Getuige [getuige 3] verklaart dat zij telefoongesprekken tussen [getuige 2] en [getuige] heeft gehoord waarin [getuige 2] het gelijk na de brief van 20 oktober 2006 heeft erkend. De verklaringen van deze twee getuigen zijn zodanig sterk op het essentiële punt dat de rechtsvordering terugbetaling koopsom is erkend, dat de verklaring van getuige [getuige 2] voldoende geloofwaardig wordt gemaakt. Concluderend is de verjaring van de rechtsvordering van [getuige] op [getuige 2] tot terugbetaling van de koopsom door erkenning van [getuige 2] gestuit en is [getuige 2] op dit punt in haar bewijsopdracht geslaagd.
Boete
2.7.
Dan ligt de vraag voor of de verjaring van de rechtsvordering tot betaling van de boete door [getuige 2] aan [getuige] is gestuit. Ook hier kan de rechtbank de overgelegde brief van 20 januari 2010 niet als stuitingshandeling aanmerken. Gelet op de formulering van de boeteclausule in de overeenkomst tussen [getuige 2] en [getuige] (zie overweging 2.3. in het tussenvonnis van 12 maart 2014) en het punitieve karakter van de boete die enkel verschuldigd is als de overeenkomst wordt ontbonden onverminderd het recht op verdere schadevergoeding en vergoeding van kosten van verhaal, is de rechtbank van oordeel dat deze boete niet als schade aangemerkt kan worden waarnaar in de brief van 20 januari 2010 is verwezen. De boete wordt in het contract nadrukkelijk onderscheiden van schade.
Ook van erkenning van de verschuldigdheid van deze boete is de rechtbank niet gebleken. [getuige 2] heeft immers zelf verklaard dat de boete in de gesprekken tussen hem en [getuige] niet expliciet is genoemd. Dat [getuige] verklaart dat volgens hem de boete ook onder het door hem gebruikte begrip ‘schade’ valt, maakt dat niet anders. [getuige 2] hoefde gelet op de formulering in de overeenkomst en het feit dat de boete voor de verjaringsdatum van 26 oktober 2011 niet expliciet door [getuige] genoemd is, niet te begrijpen dat ‘schade’ in de brief van 20 januari 2010 ook zag op de boete. Concluderend is [getuige 2] ten aanzien van de boete niet geslaagd in haar bewijsopdracht. De primaire vordering wordt ten aanzien van de boete afgewezen. Dit brengt mee dat de subsidiaire vordering moet worden beoordeeld. Dit leidt echter niet tot een betere uitkomst voor [getuige 2] nu zij subsidiair en meer subsidiair de lagere koopsom vordert die [getuige 2] aan [gedaagde] heeft voldaan (€ 91.005,25) zonder daarbij de boete te vorderen.
2.8.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de rechtbank enkel de koopsom van
€ 95.551,51 toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente. Ten aanzien van die wettelijke rente overweegt de rechtbank als volgt.
Anders dan [gedaagde] betoogt is [getuige 2] niet gehouden om de koopsom terug te betalen op grond van een ongedaanmakingsverbintenis jegens [getuige 2] maar als schade op grond van artikel 6:74 BW. De schade van [getuige 2] bestaat naast terugbetaling van de koopsom aan [getuige] op grond van een ongedaanmakingsverbintenis, ook uit de wettelijke rente die [getuige 2] stelt aan [getuige] te moeten betalen. De wettelijke rente gaat ingevolge artikel 6:119 BW lopen vanaf het moment dat [getuige 2] in verzuim is (artikel 6:81-6:83 BW). Nu onweersproken is dat tussen [getuige 2] en [getuige] de afspraak is gemaakt dat [getuige 2] de koopsom eerst dient terug te betalen als onderhavig vonnis is gewezen, is [getuige 2] eerst vanaf datum vonnis wettelijke rente verschuldigd over de koopsom van € 95.551,51 en zal dan ook vanaf dat moment deze rente jegens [gedaagde] worden toegewezen.
2.9.
Hoewel [getuige 2] in het petitum vergoeding van buitengerechtelijke kosten vordert, heeft zij haar vordering op geen enkele wijze onderbouwd en zal deze worden afgewezen.
2.10.
[getuige 2] vordert verder [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering zal echter eveneens als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen, omdat [getuige 2] heeft verzuimd de beslagstukken volledig in het geding te brengen.
2.11.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [getuige 2] worden begroot op:
- dagvaarding € 81,91
- griffierecht 3.715,00
- getuigenkosten 67,00 (12 + 55)
- salaris advocaat
6.394,50(4,5 punt × tarief € 1.421,00)
Totaal € 10.258,41
2.12.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [getuige 2] te betalen een bedrag van € 95.551,51, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [getuige 2] tot op heden begroot op € 10.258,41, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de 14e dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
3.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.C.P. Giesen en in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2015.