In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 26 januari 2016 uitspraak gedaan over de herziening van eerder verleende voorschotten kinderopvangtoeslag aan eiseres door de Belastingdienst. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst terecht de voorschotten op nihil heeft gesteld, omdat de overgelegde overeenkomsten tussen eiseres en verschillende gastouderbureaus niet voldeden aan belangrijke wettelijke voorschriften. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of de aanspraken op toeslag overeenkwamen met de gesloten overeenkomsten. De rechtbank verduidelijkte dat het in deze procedure niet ging om terugvorderingen van eerder verleende toeslagen, maar om de rechtmatigheid van de herziening van de voorschotten. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de Belastingdienst in zijn besluiten van 30 mei 2014, 25 juli 2014 en 21 mei 2014 de voorschotten kinderopvangtoeslag voor de berekeningsjaren 2012, 2013 en 2014 op nihil heeft vastgesteld. Eiseres had tegen deze besluiten beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelde dat de overgelegde overeenkomsten niet aan de wettelijke eisen voldeden. De rechtbank heeft de relevante wet- en regelgeving, zoals de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wkkp) en de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), in haar overwegingen betrokken.
De rechtbank concludeerde dat eiseres geen recht had op kinderopvangtoeslag, omdat de overeenkomsten met de gastouderbureaus niet voldeden aan de vereisten die in de wet zijn gesteld. De rechtbank volgde de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die in vergelijkbare zaken had geoordeeld dat een aanspraak op kinderopvangtoeslag alleen kan worden gemaakt op basis van een overeenkomst die aan de wettelijke eisen voldoet. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.