9.3Tevens heeft verweerder bij de beoordeling mogen betrekken dat uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] tijdens hun skivakantie via camerabeelden hebben kunnen meekijken in de coffeeshop, hetgeen opvallend is indien het uitsluitend medewerkers van de coffeeshop zou betreffen. Ook de omstandigheid dat de moeder van [naam 2] heeft verklaard dat laatstgenoemde eigenaar is van een coffeeshop en het feit dat er met een bankpas die op naam staat van [naam 2] contante stortingen worden gedaan op de bankrekening van de coffeeshop, zijn sterke aanwijzingen dat verzoeker niet, althans niet alleen, de onmiddellijke feitelijke leiding uitoefent in de coffeeshop.
10. Verzoeker betoogt tevergeefs dat ten onrechte slechts een selectie van de telefoontaps aan het besluit ten grondslag is gelegd. De voorzieningenrechter overweegt dat, vooropgesteld dat niet louter de telefoontaps aan het oordeel van verweerder ten grondslag zijn gelegd, niet aannemelijk is gemaakt dat met het overleggen van de processen-verbaal van de overige taps tegenbewijs kan worden geleverd waaruit een ander beeld zou ontstaan van de rol van verzoeker. Verzoeker heeft immers aangegeven dat hij nauwelijks belt om medewerkers te instrueren, aangezien hij boven de coffeeshop woont en medewerkers rechtstreeks aanstuurt.
11. Het betoog ter zitting van verzoeker dat hem voorafgaand aan het afleggen van zijn verklaringen ten onrechte de cautie niet is gegeven, faalt reeds omdat de hier voorliggende besluiten geen bestraffende sancties betreffen. Van strijd met artikel 5:10a, van de Algemene wet bestuursrecht kan dan ook geen sprake zijn.
12. In het verzoek om voorlopige voorziening is betoogd dat het besluit in strijd is met de Europese Dienstenrichtlijn. Ter zitting heeft verzoeker gesteld dat deze grond aldus dient te worden begrepen dat – nu verzoeker al lange tijd over een exploitatievergunning beschikt – hij ervan uit mag gaan dat de vergunning niet al te lichtvaardig wordt ingetrokken of de verlenging al te lichtvaardig wordt afgewezen, hetgeen in strijd met het proportionaliteits- en evenredigheidsbeginsel zou zijn. De voorzieningenrechter overweegt dat een exploitatievergunningenstelsel erin voorziet te toetsen aan het belang van de openbare orde. Ingeval redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de aanvraag niet in overeenstemming is met de feitelijke situatie, schrijft artikel 2.3.1.6. van de APV dwingend voor dat de vergunning wordt geweigerd. Voor een toets aan het evenredigheidsbeginsel is daarom geen ruimte, zodat het betoog faalt.
13. Ter zitting is van de zijde van verzoeker verder betoogd dat verweerder bij zijn besluitvorming nieuwe en gewijzigde omstandigheden moet betrekken. Hij stelt in dat verband dat [naam 2] inmiddels is ontslagen. De voorzieningenrechter stelt vast dat dit betoog op geen enkele wijze nader is onderbouwd. De enkele stelling dat het dienstverband is beëindigd – wat daar ook van zij – is onvoldoende om tot het oordeel te leiden dat [naam 2] geen enkele rol meer speelt in de coffeeshop en verzoeker inmiddels zelf de beheerstaken geheel en zelfstandig uitvoert. Voor het treffen van een voorlopige voorziening is om die reden geen aanleiding.
14. Gelet op het voorgaande – een en ander in onderling verband en samenhang bezien - heeft verweerder er redelijkerwijs van uit mogen gaan dat moet worden aangenomen dat de feitelijke toestand niet met het in de aanvraag voor de vergunning vermelde in overeenstemming zal zijn. De door verzoeker gegeven verklaringen voor het gebruik van de bankpas, de verklaring van de moeder van [naam 2] en de door hem overgelegde reacties van betrokkenen op de overgelegde telefoontaps, zijn niet aan te merken als tegenbewijs dat verweerder zal nopen tot andere besluitvorming. De aanvraag om een exploitatievergunning is daarom terecht geweigerd. Het is niet aannemelijk dat het besluit in bezwaar geen stand zal houden. Indien wordt aangenomen dat de bestuurlijke rapportage onvoldoende grondslag biedt voor het besluit, zal verweerder dit kunnen herstellen door het besluit in heroverweging mede op het proces-verbaal van bevindingen te baseren. Voor het treffen van een voorlopige voorziening is derhalve geen aanleiding.
15. Op grond van artikel 2.3.1.14, eerste lid, van de APV kan de burgemeester bij een handelen in strijd met het bepaalde in artikel 2.3.1.2 of artikel 2.3.1.7, vierde lid, de horeca-inrichting, al dan niet voor een bepaalde termijn, gesloten verklaren.
16. Niet in geschil is dat verzoeker niet beschikt over een exploitatievergunning. Gelet op het hiervoor overwogene is het niet aannemelijk dat het besluit de exploitatievergunning te weigeren in bezwaar geen stand zal kunnen houden. Verweerder heeft de coffeeshop daarom in redelijkheid gesloten mogen verklaren. Gelet op het algemeen belang tot bescherming van de openbare orde dat met het besluit is gemoeid, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter het besluit tot sluiting van de coffeeshop niet als disproportioneel aan te merken. Hetgeen meer en overigens ter zake is aangevoerd kan niet tot een andersluidend oordeel leiden.
17. Voor het treffen van een voorlopige voorziening is geen aanleiding.
18. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.