14. De rechtbank ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag of in het jaar 2010 een overeenkomst tot stand is gekomen, waarbij het (economisch) belang in de onderneming door vader is overgedragen aan de dochter. Eiser stelt in dit verband dat partijen op 8 april 2010 een mondelinge overeenkomst hebben gesloten, vastgelegd in een memo van 26 april 2010, waarbij vader de onderneming met terugwerkende kracht tot 1 januari 2010 aan de dochter heeft overgedragen. Verweerder is echter van mening dat op 8 april 2010 de overeenkomst onvoldoende bepaalbaar is en stelt zich op het standpunt dat de overeenkomst op 31 december 2010 tot stand is gekomen.
15. Anders dan partijen is de rechtbank van oordeel dat er in het jaar 2010 geen overeenkomst tot stand is gekomen, waarbij het (economisch) belang in de onderneming, al dan niet middellijk via [C] , door vader aan de dochter is overgedragen. Redengevend hiervoor is dat de verbintenis die vader en dochter op zich hebben genomen op 8 april 2010 onvoldoende bepaalbaar is (artikel 6:227 van het Burgerlijk Wetboek) om de overeenkomst bindend voor beide partijen te kunnen achten. Zowel het onderwerp van de overeenkomst, als de koopsom is onvoldoende bepaalbaar.
16. De rechtbank constateert in dit verband allereerst dat de afspraken in april 2010 slechts de contouren schetsen van hetgeen wordt overgenomen door de dochter. Dit volgt in het bijzonder uit de afspraak dat de onderneming zal “uitzakken” in [D] , waarna de dochter de aandelen in deze vennootschap zal kopen. De waarde van de onderneming zal volgens deze afspraken bestaan uit voorraad, inventaris en eventueel aanwezige goodwill. De rechtbank begrijpt hieruit dat partijen hebben afgesproken dat deze zaken worden ingebracht in [D] . Blijkens bijlage 1 bij de overeenkomst tot overdracht van een onderneming verschilt dit (aanmerkelijk) met hetgeen uiteindelijk is ingebracht. Zo zijn ook nog transportmiddelen en periodieke verplichtingen ingebracht. Daarnaast blijkt uit de afspraken niet op welke wijze de inbreng van de onderneming in de [D] zal plaatsvinden; tegen creditering of uitreiking van aandelen. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat in de overeenkomst van april 2010 de koopsom eveneens niet voldoende bepaalbaar is. Dit wordt mede veroorzaakt doordat het onderwerp van de overeenkomst onvoldoende bepaalbaar is. Immers voor de koopsom van de aandelen in [D] is doorslaggevend welke vermogensbestanddelen worden ingebracht door [C] in [D] . Daarnaast is van belang of de inbreng zou plaatsvinden tegen creditering of uitreiking van aandelen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de afspraken tussen partijen in april gemaakt, zijn op te vatten als een intentieverklaring en niet als een obligatoire overeenkomst.
17. Maar ook in de loop van 2010, zoals door verweerder bepleit, komt naar het oordeel van de rechtbank geen overeenkomst tot stand. Er zijn door partijen geen andere stellingen ingenomen of stukken overgelegd waaruit dit zou volgen, anders dan de vermelding op de website van [D] , dat de dochter vanaf 1 januari 2011 de zaak heeft overgenomen. Dat is echter op zichzelf onvoldoende. Weliswaar is er een overeenkomst van overdracht tussen [C] en [D] gesloten, maar van een overeenkomst tussen [C] en de dochter is, gelet op voorgaande afspraken, op dat moment nog geen sprake. Deze overeenkomst komt naar het oordeel van de rechtbank pas op 31 januari 2011 door middel van de akte van levering aandelen [D] tot stand. Voor zover in die akte wordt bepaald dat de baten en lasten van de aandelen vanaf 1 januari 2010 voor rekening van koper zijn, doet dat niet af aan dit oordeel. Zoals hiervoor is overwogen was op die datum de onderneming nog niet in [D] ingebracht. De akte is in zoverre ook te weinig concreet en bepaald.
18. Op grond van de uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:253) eindigt de terbeschikkingstelling op het tijdstip waarop eiser het aanmerkelijk belang heeft vervreemd. Van vervreemding is pas sprake op het tijdstip dat de obligatoire overeenkomst van koop en verkoop van de aandelen perfect is geworden. Gelet op onderdeel 17 is dat tijdstip naar het oordeel van de rechtbank niet gelegen in 2010, maar in 2011. Dat in de akte van levering aandelen [D] staat vermeld dat het aandelenpakket met ingang 1 januari 2010 voor rekening en risico van koper komt, brengt niet mee dat de terbeschikkingstelling met terugwerkende kracht ongedaan wordt gemaakt. Het voorgaande leidt ertoe dat in 2010 geen beëindiging van het terbeschikkingsstellingsregime wegens overdracht van het aanmerkelijk belang opkomt (zie ook onderdeel 20 hierna) en dat het werkzaamheidsvermogen in het geheel blijft voortbestaan en de werkzaamheid, te weten de verhuur, wordt voortgezet. De rechtbank zal derhalve slechts een beslissing dienen te geven over hetgeen partijen verdeeld houdt met betrekking tot de huurwaarde van het pand. 19. De rechtbank stelt vast dat, nu verweerder een correctie wenst door te voeren en eiser deze correctie betwist, op verweerder de bewijslast rust om de door hem gestelde huurwaarde van € 38.295 aannemelijk te maken. Hierin is verweerder niet geslaagd. Daarvoor ontbreekt de onderbouwing van de uitgangspunten opgenomen in het door verweerder overgelegde taxatierapport. Maar ook eiser heeft, gelet op de betwisting door verweerder, de door hem bepleite huurwaarde van € 32.400 onvoldoende onderbouwd. Aangezien geen van beide partijen de gestelde huurwaarde aannemelijk heeft gemaakt, zal de rechtbank de huurwaarde in goede justitie vaststellen op € 35.000. Nu de hoogte van de kosten (afschrijving € 9.050 en rente € 5.064) niet in geschil is, dient het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden over het jaar 2010 te worden vastgesteld op € 18.380
(€ 35.000 -/- € 9.050 -/- € 5.064 -/- terbeschikkingstellingsvrijstelling). Het belastbaar inkomen uit werk en woning wordt alsdan € 69.572 (een belastbaar loon van € 40.655, een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden van € 18.380 en belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen van € 10.537).
20. De door verweerder gestelde uitdeling vormt een regulier voordeel uit aanmerkelijk belang als bedoeld in artikel 4.12 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna Wet IB 2001). Ingevolge artikel 4.43 van de Wet IB 2001 worden reguliere voordelen geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop zij zijn ontvangen, verrekend, ter beschikking gesteld, rentedragend geworden of vorderbaar en inbaar geworden. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit tijdstip in dit geval niet liggen vóór het tijdstip van levering van de aandelen in [D] aan de dochter door [C] in 2011. Immers, [C] was tot aan het tijdstip van levering van de aandelen aandeelhouder en heeft zich pas in de leveringsakte van de aandelen obligatoir verbonden tot verkoop van de aandelen. De koopsom werd dan ook eerst door de levering van de aandelen verschuldigd.
21. Gelet op het voorgaande kan van een uitdeling in het jaar 2010 geen sprake zijn. De stelling van eiser dat ten onrechte inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking is genomen is in zoverre derhalve juist. De overige stellingen behoeven om die reden dan ook geen bespreking.
22. Eiser heeft gesteld dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen dient te worden aangepast aan de uiteindelijk vast te stellen waarde van het pand. Verweerder heeft hiertegen geen verweer gevoerd. Gelet hierop en gelet om de omstandigheid dat het pand ultimo 2010 geen deel uit maakt van de grondslag van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen dient dit inkomen te worden vastgesteld op € 7.939 (4% van € 458.722 -/- € 260.242). Aldus zal de rechtbank beslissen.
23. Nu eiser geen afzonderlijke gronden tegen de beschikking heffingsrente heeft aangevoerd, zal de in rekening gebrachte heffingsrente dienen te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslag.
24. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
25. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Uit de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BO5046), 9 augustus 2013 (ECLI:NL:HR:2013:199) en 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252), volgt dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaatsvindt. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie, wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, aldus de Hoge Raad. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen .
26. De ontvangstdatum van het bezwaarschrift is 23 juli 2013. De termijn is geëindigd met deze uitspraak. Tussen 23 juli 2013 en heden zijn meer dan twee jaren verstreken. Verweerder heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die dienen te leiden tot een verlenging van de redelijke termijn. De redelijke termijn is dus met (afgerond) 12 maanden overschreden. Die overschrijding is volledig toe te rekenen aan de bezwaarfase.
27. Als uitgangspunt voor de schadevergoeding wordt een tarief gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank zal verweerder daarom veroordelen tot betaling van een vergoeding van € 1.000.