Procesverloop
Bij besluit van 10 maart 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 16 januari 2009 ingetrokken. Tevens is de teveel betaalde bijstand over de periode van 16 januari 2009 tot en met 31 december 2013 teruggevorderd tot een bedrag van € 82.964,59 bruto en € 1.118,04 netto.
Bij besluit van 2 oktober 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2015. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Tevens is [naam] gehoord als getuige. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.T. Stapelkamp. Ter zitting is het onderzoek geschorst teneinde eiseres in de gelegenheid te stellen om aanvullende gegevens te verstrekken inzake haar bankrekeningen.
Eiseres heeft hieraan op 16 juni 2015, aangevuld op 24 augustus 2015, voldaan en naar aanleiding daarvan heeft verweerder de rechtbank op 14 juli 2015 en 25 september 2015 een nieuwe berekening van het recht op bijstand en de terugvordering toegezonden. Eiseres heeft op 29 oktober 2015 gereageerd.
Naar aanleiding van een vraag van de rechtbank heeft verweerder op 9 december 2015 een nadere berekening ingezonden. Eiseres heeft op 22 april 2016 gereageerd.
Nadat partijen toestemming hebben verleend om zonder nadere zitting uitspraak te doen is het onderzoek op 9 juni 2016 gesloten.
Overwegingen
1. Met ingang van 1 januari 2015 is de Participatiewet in werking getreden en is de WWB komen te vervallen. Op grond van het overgangsrecht zoals dat is geregeld in artikel 78z, vierde lid, van die wet, wordt in het geval een bezwaarschrift vóór of op de datum van de inwerkingtreding van de Participatiewet is ingediend beslist met toepassing van de WWB. Dit is in de onderhavige zaken het geval.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres ontvangt sedert 16 januari 2009 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, vermeerderd met een toeslag van 20%. Naar aanleiding van een anonieme tip is verweerder een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verstrekte bijstand.
3. Aan de intrekking van het recht op bijstand heeft verweerder de rapporten van [naam] , medewerker handhaving team RISC van 5 maart 2014 en 9 juli 2014 ten grondslag gelegd. Daarin is vermeld dat uit onderzoek is gebleken dat eiseres één bankrekening had op haar eigen naam, drie gezamenlijke rekeningen met haar ex-man en vier bankrekeningen van de twee thuiswonende en minderjarige kinderen. Eiseres heeft hiervan geen melding gedaan aan verweerder. Blijkens het rapport van 5 maart 2014 zijn in het kader van het onderzoek vervolgens alleen de afschriften van de rekening ***686 opgevraagd, opdat er niet onnodig bewijsstukken worden opgevraagd. Nu eiseres deze afschriften niet tijdig heeft overgelegd is het recht op bijstand van eiseres vanaf 17 januari 2014 opgeschort en nadien ingevolge artikel 54, vierde lid, van de WWB per die datum ingetrokken. Nadat eiseres de afschriften van de rekening ***686 alsnog heeft overgelegd heeft [naam] in het rapport van 5 juli 2014 geschreven dat, aangezien op de gezamenlijke rekening ***686 maandelijks inkomsten worden gestort, eiseres over de (gehele) in het bestreden besluit genoemde periode geen recht op bijstand heeft.
Verweerder heeft in het bestreden besluit vermeld dat niet ten aanzien van de gehele periode kan worden vastgesteld dat de inkomsten op de gezamenlijke rekening ***686 hoger zijn geweest dan de bijstandsnorm. Voor een groot aantal maanden is dat wel het geval. Voor zover het de overige maanden betreft is het volgens verweerder aan eiseres om aan te tonen dat, indien zij aan de inlichtingenverplichting had voldaan en alle bankrekeningen tijdig had gemeld, zij wel recht op bijstand had. Hierin is zij volgens verweerder ook in bezwaar niet geslaagd.
4. Eiseres heeft aangevoerd dat zij verweerder vanaf het begin van het onderzoek volledig heeft geïnformeerd en dat zij er alles aan heeft gedaan om verweerder de gevraagde informatie te doen toekomen. Voorts heeft zij betoogd dat zij niet kon beschikken over de tegoeden op de bankrekening ***686, nu daarop de inkomsten van haar ex-man werden gestort. Zij stelt zich tevens op het standpunt dat haar recht op bijstand wel is vast te stellen. Ten slotte ziet zij een dringende reden om van terugvordering af te zien. Ter zitting heeft eiseres bevestigd dat haar beroep zich niet richt tegen het handhaven van het besluit van 10 maart 2014 voor zover het de intrekking van de bijstand ingevolge artikel 54, vierde lid, van de WWB betreft per 17 januari 2014.
5. De rechtbank stelt vast dat, voor wat de intrekking op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB betreft, de te beoordelen periode loopt van 16 januari 2009 tot en met 16 januari 2014.
6. De rechtbank is van oordeel dat eiseres door geen melding te maken van de verschillende rekeningen, waaronder de rekening ***686, haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het gegeven dat eiseres en haar kinderen verschillende bank- en spaarrekeningen op hun naam hebben staan is onmiskenbaar van belang voor de vaststelling van het recht op bijstand.
7. Eiseres heeft in bezwaar – uiteindelijk - de gevraagde afschriften van de rekening met nummer ***686 verstrekt en verweerder heeft op grond daarvan vastgesteld dat in een groot aantal maanden van de te beoordelen periode geen recht op bijstand bestaat omdat de maandelijkse inkomsten hoger zijn dan de voor eiseres geldende bijstandsnorm.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich hierbij terecht op het standpunt gesteld dat eiseres redelijkerwijs heeft kunnen beschikken over de tegoeden op de gezamenlijke rekening ***686. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB; zie de uitspraak van 2 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:797) rechtvaardigt het gegeven dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene, ook bij een en/of rekening, de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet over de tegoeden op de bankrekening kon beschikken. De rechtbank hecht er in dit verband belang aan dat er ten tijde hier in geding transacties op genoemde bankrekening zijn verricht en dat eiseres ook over een bankpas van die bankrekening beschikte. Voorts is daadwerkelijk gebruik gemaakt van de gezamenlijke rekening ***686 ten behoeve van eiseres. Van de gelden op haar eigen rekening is ten behoeve van levensonderhoud slechts summier gebruik gemaakt. Eiseres heeft niet met behulp van objectieve en verifieerbare informatie aannemelijk gemaakt dat de bankpas uitsluitend door haar ex-echtgenoot werd gebruikt.
8. Voor wat de maanden betreft waarover het recht op bijstand niet valt vast te stellen heeft verweerder ter zitting verklaard dat hij eiseres in bezwaar niet meer heeft gevraagd de afschriften van de overige rekeningen te overleggen. Hij heeft bij de beoordeling van het recht op bijstand volstaan met de op dat moment aangeleverde informatie en heeft daaruit de conclusie getrokken dat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
9. Dit standpunt acht de rechtbank onjuist. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid door eiseres tijdens de bezwaarfase onvoldoende gelegenheid te geven nadere bewijsstukken over te leggen (zie de tussenuitspraak van de CRvB van 24 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX2435). Nu verweerder wist welke bankrekeningen van belang waren, had hij eiseres in bezwaar moeten vragen om de afschriften van die rekeningen te overleggen. Dit betekent dat het besluit waarbij de intrekking van de bijstand is gehandhaafd geen stand kan houden. De rechtbank zal dit besluit vernietigen en het beroep gegrond verklaren. 10. In beroep heeft eiseres alsnog alle gevraagde bankafschriften overgelegd en heeft verweerder op grond daarvan bij brieven van 14 juli 2015, 25 september 2015 en 9 december 2015 een nieuwe berekening gemaakt van het recht op bijstand en de terugvordering. De rechtbank overweegt dat dit in overeenstemming is met de vaste rechtspraak (zie CRvB 25 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB4385), waaruit naar voren komt dat het recht op bijstand ook moet worden vastgesteld indien dit in de loop van de beroepsprocedure aan de hand van nader verkregen informatie alsnog kan worden vastgesteld. 11. Het terug te vorderen bedrag aan bijstand bedraagt volgens de berekening van verweerder thans met betrekking tot de periode van terugvordering over de jaren 2009 tot en met 2013 € 13.465,84 bruto en € 45.044,85 netto (in totaal € 58.510,69). De terugvordering is onderverdeeld in:
2010 € 12.806,03 netto
2011 € 12.251,97 netto
2012 € 10.654,56 netto
2013 € 9.342,29 netto.
Over het jaar 2009 wordt bijstand tot een bedrag van € 13.465,84 bruto teruggevorderd. Verweerder heeft aangegeven dat dit zal moeten leiden tot een herziening van het bestreden besluit en heeft de rechtbank gevraagd om zelf in de zaak te voorzien.
12. In haar reactie van 29 oktober 2015 heeft eiseres de nieuwe berekening niet betwist, maar alleen aangegeven dat eiseres niet kon beschikken over de tegoeden op de rekening met nummer ***686. De rechtbank ziet, gelet op hetgeen onder 6 is overwogen, dan ook geen reden om deze nieuwe berekening voor onjuist te houden.
Op 22 april 2016 heeft eiseres aangevoerd dat de herberekening onduidelijk is.
De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Uit de op 9 december 2015 meegezonden stukken blijkt welk bedrag aan bijstand in 2009 per maand bruto wordt teruggevorderd. Het totaalbedrag over 2009 komt uit op € 13.465,84 bruto. Met betrekking tot 2010 gaat verweerder uit van het nettobedrag van € 12.806,03.
13. Van een dringende reden om van terugvordering af te zien is de rechtbank niet gebleken.
14. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond, komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking en zal de rechtbank op hierna te melden wijze zelf in de zaak voorzien.
15. Met betrekking tot de proceskosten overweegt de rechtbank als volgt. In zijn brief van 25 september 2015 heeft verweerder betoogd dat nu zijn gewijzigd standpunt het gevolg is van het eerst in beroep voldoen aan de algemene inlichtingenverplichting door eiseres de door haar gevraagde kostenveroordeling moet worden afgewezen.
Verweerder kan hierin niet worden gevolgd. Zoals reeds onder 9 is overwogen heeft verweerder het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid door eiseres tijdens de bezwaarfase onvoldoende gelegenheid te geven nadere bewijsstukken over te leggen. Daar komt nog bij dat verweerder heeft erkend dat het bestreden besluit thans niet langer kan worden gehandhaafd, zodat moet worden geconcludeerd dat eiseres tegen het bestreden besluit terecht beroep heeft ingesteld (zie de uitspraak van 9 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2023). 16. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.984 ( (1 punt voor bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Verweerder dient voorts het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden.