ECLI:NL:RBGEL:2016:6682

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
15 december 2016
Publicatiedatum
12 december 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 5596 VoVo
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in belastingzaak betreffende naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland op 15 december 2016 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening in verband met een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting. Verzoekster had eerder bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag over de periode van 1 januari 2011 tot en met 18 mei 2015, welke door de inspecteur was afgewezen. Na het indienen van beroep op 29 juli 2016, verzocht verzoekster op 21 september 2016 de voorzieningenrechter om schorsende werking van de naheffingsaanslag. Tijdens de procedure heeft de inspecteur meegedeeld dat uitstel van betaling was verleend, wat leidde tot de intrekking van het verzoek door verzoekster, met een verzoek om proceskostenvergoeding.

De voorzieningenrechter oordeelde dat hij bevoegd was om het verzoek om voorlopige voorziening te behandelen, ondanks de stelling van de verweerder dat het een invorderingskwestie betrof. De voorzieningenrechter concludeerde dat het verlenen van uitstel van betaling materieel neerkwam op een tegemoetkoming aan het verzoek om voorlopige voorziening. De rechter oordeelde dat de proceskosten, die door verzoekster waren gemaakt, vergoed dienden te worden door de verweerder, en stelde deze vast op € 496. Tevens werd bepaald dat het betaalde griffierecht van € 46 aan verzoekster zou worden terugbetaald.

De uitspraak benadrukt de bevoegdheid van de voorzieningenrechter om te oordelen over voorlopige voorzieningen in belastingzaken, en bevestigt dat ook in gevallen waar de ontvanger uitstel verleent, de rechter kan besluiten tot toekenning van proceskostenvergoeding. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 16/5596

uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 december 2016

in de zaak tussen

[X] , te [Z] , verzoekster

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Apeldoorn, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 juli 2016 het bezwaar van verzoekster tegen de naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting over de periode van 1 januari 2011 tot en met 18 mei 2015 en de opgelegde boetebeschikking afgewezen.
Tegen deze uitspraak op bezwaar heeft verzoekster op 29 juli 2016 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Op 21 september 2016 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat zij heeft verzocht om schorsende werking van de naheffingsaanslag hangende het beroep.
Bij verweerschrift van 7 oktober 2016 in de bodemprocedure heeft verweerder de rechtbank meegedeeld dat uitstel van betaling is verleend en dat de kosten van de aanmaning en het dwangbevel ter zake van de naheffingsaanslag zijn komen te vervallen.
Naar aanleiding daarvan heeft verzoekster bij brief van 24 oktober 2016 het verzoek ingetrokken. Daarbij is verzocht verweerder in de proceskosten te veroordelen.
Vervolgens heeft de rechtbank bij brief van 24 oktober 2016 verweerder in de gelegenheid gesteld op dit verzoek te reageren. Van deze gelegenheid heeft verweerder bij brief van 27 oktober 2016 gebruikgemaakt. Verzoekster heeft daarop bij brief van 7 november 2016 nader gereageerd.
Nadat partijen toestemming hebben gegeven voor het achterwege laten van een zitting, heeft de voorzieningenrechter het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Verzoekster heeft het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingetrokken, omdat uit het verweerschrift blijkt dat uitstel van betaling is verleend en dat de kosten van de aanmaning en het dwangbevel ter zake van de naheffingsaanslag zijn komen te vervallen. Verzoekster heeft bij de intrekking van het verzoek om een voorlopige voorziening verzocht om een vergoeding van de proceskosten. Zij heeft ter onderbouwing hiervan aangevoerd dat materieel is tegemoetgekomen aan het verzoek. Het was voor verzoekster noodzakelijk om een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in te dienen, omdat op het uitstelverzoek dat zij op 29 augustus 2016 had ingediend niet werd gereageerd.
2. Verweerder stelt primair dat de voorzieningenrechter onbevoegd is om het onderhavige verzoek in behandeling te nemen, omdat het (kort gezegd) een invorderingskwestie betreft, waarvoor geen beroep bij de belastingrechter openstaat. Subsidiair stelt verweerder dat de ontvanger binnen een redelijke termijn uitstel van betaling heeft verleend en er dus geen aanleiding bestaat voor een vergoeding van de proceskosten. Meer subsidiair betwist verweerder dat is tegemoetgekomen aan het verzoek.
3. De voorzieningenrechter stelt vast dat het verzoek om een voorlopige voorziening nadrukkelijk is gericht tegen de rechtsgevolgen van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking. Verzoekster heeft beroep ingesteld tegen de afwijzende uitspraak op bezwaar inzake deze naheffingsaanslag en de boetebeschikking. De belastingrechter is bevoegd om dit beroep in behandeling te nemen. Gelet hierop is de voorzieningenrechter, op de voet van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bevoegd om te oordelen over het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter onderkent dat het verzoek om de rechtsgevolgen van de naheffingsaanslag voorlopig te schorsen in feite neerkomt op een verzoek om uitstel van betaling. Hoewel een uitstel van betaling een invorderingskwestie betreft, waarvoor op grond van bijlage 2 bij de Awb de belastingrechter niet bevoegd is (zie ook Hoge Raad 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2735), is de voorzieningenrechter van oordeel dat hij wel de mogelijkheid heeft tot het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, nu deze is verwoord als een verzoek om schorsende werking van de naheffingsaanslag (aldus ook Rechtbank Noord-Nederland 31 maart 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:1496). Dit betekent ook dat de voorzieningenrechter op de voet van de artikelen 8:75a en artikel 8:84, vijfde lid, van de Awb bevoegd is verweerder te veroordelen in de proceskosten. Als de voorlopige voorziening was toegewezen, zou dit immers evenzeer mogelijk zijn geweest.
4. De stelling van verweerder dat de ontvanger binnen een redelijke termijn is tegemoetgekomen aan het verzoek om uitstel van betaling leidt niet tot afwijzing van het verzoek om een proceskostenvergoeding. Verzoekster heeft op 29 augustus 2016 verzocht om uitstel van betaling. Zij had op dat moment reeds een aanmaning ontvangen, gedateerd 30 augustus 2016. De uiterste betaaldatum op de aanmaning was 13 september 2016. Niet valt in te zien waarom verzoekster, toen zij op die datum nog niets van verweerder had vernomen, geen nadere stappen zou mogen nemen. Zij was naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gehouden nader contact met de ontvanger op te nemen en mocht gebruikmaken van het middel van de voorlopige voorziening om het beoogde uitstel van betaling te bewerkstelligen (vergelijk ook Hoge Raad 30 augustus 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA2060).
5. Het tijdens de voorlopigevoorzieningenprocedure alsnog verlenen van uitstel komt materieel neer op een tegemoetkoming aan het verzoek om een voorlopige voorziening. Het gaat daarbij in de eerste plaats niet om een materiële tegemoetkoming ter zake van de naheffingsaanslag, nu de voorlopige voorziening slechts schorsende werking beoogde. Het verleende uitstel van betaling brengt mee dat schorsende werking is verleend aan (de rechtsgevolgen van) de naheffingsaanslag. Voor zover verweerder heeft bedoeld te betogen dat niet hij, maar de ontvanger aan het verzoek is tegemoetgekomen, en dit reden zou moeten zijn tot afwijzing van het verzoek om proceskostenvergoeding, volgt de voorzieningenrechter verweerder evenmin. Daarbij is van belang dat - zoals hiervoor is overwogen - indien de voorzieningenrechter het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening had toegewezen, hij evenzeer een proceskostenvergoeding ten laste van verweerder had kunnen uitspreken.
6. Het voorgaande in aanmerking nemend acht de voorzieningenrechter termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze zijn begroot op € 496 (1 punt voor het verzoekschrift met een wegingsfactor 1). Van andere kosten in dit verband is niet gebleken.
7. Wat het betaalde griffierecht betreft, wijst de voorzieningenrechter op artikel 8:82, vierde lid, van de Awb. Nu verweerder is tegemoetgekomen aan het verzoek om voorlopige voorziening, zal de griffier de betaalde griffierechten aan verzoekster terugbetalen.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster ten bedrage van € 496;
  • bepaalt dat de griffier aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 46 terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van
mr. drs. O.D. Heitling, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 15 december 2016
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.