Overwegingen
1. Eiser heeft op of omstreeks 14 mei 2014 op aangifte BPM voldaan voor een auto van het merk Volvo ( [C] ) met een kilometerstand van 7.922 voor een bedrag van € 273. Hij heeft daarbij gebruik gemaakt van een taxatierapport van 14 mei 2014 van [D] waarin de waarde van de auto is bepaald op € 2.500. In het taxatierapport is verwezen naar een koerslijst van [E] , waaruit een waarde van € 22.991 blijkt en een schadecalculatie waaruit een schade blijkt van € 20.743.
2. Verweerder heeft met dagtekening 2 december 2015 een naheffingsaanslag BPM opgelegd van € 1.240, een beschikking belastingrente van € 45 en een boetebeschikking van € 620. Daarbij is verweerder uitgegaan van een handelsinkoopwaarde van € 25.819 en een waardevermindering wegens schade van € 12.000.
3. In geschil is of verweerder de opgelegde naheffingsaanslag BPM juist heeft vastgesteld en of de vergrijpboete terecht is opgelegd.
4. De bewijslast dat er grond is voor naheffing en dat er niet te veel is nageheven rust in beginsel op verweerder, die immers de naheffingsaanslag oplegt, te meer nu verweerder er op grond van het Unierecht voor dient te waken dat te veel wordt geheven. De omstandigheid dat eiser een beroep heeft gedaan op de aanwezigheid van een waardeverminderende factor in de vorm van schade brengt evenwel mee dat op hem de bewijslast rust de schade en de daarmee samenhangende waardevermindering zoals hij die voorstaat aannemelijk te maken (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 juni 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:4640). 5. Beide partijen leiden de waarde van de auto af van een waarde zonder aftrek van schade. De rechtbank zal deze systematiek volgen.
6.
Op verweerder rust de last de waarde van de auto in onbeschadigde staat aannemelijk te maken. Hij heeft de auto primair vergeleken met twee referentievoertuigen. Uit de gemiddelde vraagprijs van de referentievoertuigen heeft verweerder een verkoopwaarde afgeleid van € 30.375,50. Rekening houdend met een handelsmarge van
€ 4.556 stelt verweerder de handelsinkoopwaarde van de auto vóór aftrek vanwege schade op € 25.819. Subsidiair sluit verweerder aan bij de door eiser gehanteerde koerslijstwaarde van € 22.991.
7. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat de door verweerder gehanteerde vraagprijzen niet als uitgangspunt kunnen dienen. Van één referentievoertuig is de kilometerstand niet leesbaar en van het andere referentievoertuig is de kilometerstand, te weten 10 kilometer, te zeer afwijkend van de onderhavige auto. De rechtbank gaat daarom uit van een koerslijstwaarde vóór aftrek vanwege schade van € 22.991.
8. Tussen partijen is niet in geschil dat de auto meer dan normale gebruiksschade heeft en dat de herstelkosten hiervan de handelsinkoopwaarde van de auto nadelig beïnvloeden. Partijen verschillen echter van mening over de omvang van de schade en de invloed daarvan op de handelsinkoopwaarde.
9. Op eiser rust, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, de bewijslast om het schadebedrag aannemelijk te maken. In dit verband verwijst eiser naar het door hem overgelegde taxatierapport. Met betrekking tot dit rapport van eiser heeft verweerder opgemerkt dat de aan de schade toe te rekenen gecalculeerde herstelkosten niet volledig als waardeverminderende factor mogen worden meegenomen, omdat niet iedere euro aan geconstateerde schade leidt tot een gelijk bedrag aan waardevermindering. Daarnaast worden in het rapport onderdelen vervangen die in het geheel niet kapot zijn. Voorts is het volgens verweerder niet juist om voor de berekening van de waardevermindering alle gecalculeerde schade afzonderlijk te bepalen en te waarderen. Het is duurder om per beschadigd onderdeel een calculatie te maken, dan dit als geheel te waarderen, aldus eiser. Op basis hiervan komt de taxateur van verweerder (Dienst Domeinen Roerende zaken) op een schade van € 12.000. Een specificatie van dit bedrag ontbreekt.
10. Met hetgeen verweerder heeft aangevoerd heeft hij naar het oordeel van de rechtbank de schadecalculatie van eiser voldoende gemotiveerd betwist, zodat aan het door eiser betoogde schadebedrag geen betekenis toekomt. Gelet op het ontbreken van een specificatie van de schadecalculatie van de zijde van verweerder voor het door hem gestelde bedrag van € 12.000 kan dit bedrag evenmin als uitgangspunt voor de schade dienen. Nu geen van partijen de hoogte van de in aanmerking te nemen aftrek voor de kosten van schadeherstel aannemelijk heeft gemaakt zal de rechtbank de waarde van de auto in goede justitie bepalen. Met inachtneming van al het voorgaande stelt de rechtbank de handelsinkoopwaarde van de auto ten tijde van het belastbare feit schattenderwijs vast op
€ 10.000.
11. Uitgaand van een historische nieuwprijs van € 34.515 bedraagt de afschrijving 71,03%. De bruto BPM bedraagt € 3.780. Verschuldigd is aldus € 1.095. Op aangifte is € 273 voldaan. Dit leidt tot een vermindering van de naheffingsaanslag tot € 822. Het beroep is derhalve gegrond.
Heffingsrente/belastingrente
12. Het beroep wordt mede geacht betrekking te hebben op de belastingrente. Nu eiser geen afzonderlijke gronden tegen de beschikking belastingrente heeft aangevoerd, zal de in rekening gebrachte belastingrente dienen te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslag.
13. Verweerder heeft bij het opleggen van de naheffingsaanslag tevens een vergrijpboete opgelegd ter hoogte van 50% van de nageheven belasting gebaseerd op opzet. Het is aan verweerder om feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van opzet aan de zijde van eiser. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 december 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BO5989) geoordeeld dat voor het aannemen van voorwaardelijk opzet niet alleen is vereist dat de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven, maar ook dat hij die kans toen bewust heeft aanvaard (vgl. Hoge Raad 29 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5346). 14. In beginsel geldt dat, indien een belastingplichtige zich laat bijstaan door een deskundig adviseur, hij niet hoeft te twijfelen aan diens oordeel en dat er geen reden is dat hij zich in de inhoudelijke aspecten van de op hem toepasselijke belastingregelingen verdiept (vgl. Hoge Raad 13 februari 2009; ECLI:NL:HR:2009:BH2586). Wel mag van een belastingplichtige worden verwacht dat hij de feiten en omstandigheden en aannames die ten grondslag liggen aan het advies controleert. Deze controle beperkt zich in beginsel tot feitelijke aangelegenheden, waarbij inhoudelijke kwalificaties worden uitgesloten. Eiser heeft, gezien zijn hoedanigheid van professioneel autohandelaar, zelf inzicht in handelsinkoopwaarden op de Nederlandse markt, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank een feitelijke aangelegenheid is. Naar het oordeel van de rechtbank kan het daarom niet anders zijn dan dat eiser wist dat de in het taxatierapport vermelde handelsinkoopwaarde aanzienlijk te laag was. Dit oordeel wordt nog versterkt door het feit dat eiser zelf als professioneel handelaar bereid was meer dan vier maal zoveel voor de auto te betalen, te weten € 11.000. Eiser moet zich er ook bewust van zijn geweest bij het doen van de aangifte dat de hoogte van de belasting is gerelateerd aan de waarde van de auto. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat bij eiser de wetenschap aanwezig was dat de aanmerkelijke kans bestond dat de door hem ingediende aangifte onjuist zou zijn en dat hij deze aanmerkelijke kans bovendien bewust heeft aanvaard. 15. Gelet op het voorgaande is aan eiser terecht een vergrijpboete opgelegd. De rechtbank acht deze boete ook passend en geboden. De boete dienen echter te worden verlaagd tot een bedrag van € 411 in verband met een verlaging van de grondslag waarover de boete wordt berekend zoals weergegeven onder 11. Het beroep tegen de boetebeschikking is in zoverre gegrond.
16. Eiser heeft verzocht verweerder te veroordelen tot voldoening van de werkelijke door eiser gemaakte kosten groot € 2.385. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) wordt in geval van een gegrond beroep een forfaitaire kostenvergoeding toegekend. Op grond van artikel 2, derde lid van het Besluit kan in bijzondere omstandigheden daarvan worden afgeweken. Op eiser rust de last aannemelijk te maken dat sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden. Daarvoor heeft eiser echter onvoldoende gesteld. Daar komt bij dat eiser door aangifte te doen tegen een dermate lage handelsinkoopwaarde deze kosten ten dele zelf heeft veroorzaakt. Gelet hierop heeft de rechtbank aanleiding gezien verweerder te veroordelen in de forfaitaire kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Vaatstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. T.J.P. Wientjens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
21 december 2016.
Afschrift verzonden aan partijen op: