Overwegingen
1. De rechtbank dient allereerst de vraag te beantwoorden of eiseres belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bij het bestreden besluit. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt. Het belang, waarvoor een toevoeging wordt verleend, betreft, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 6 augustus 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BD9408), in beginsel slechts degene aan wie wordt toegevoegd, en niet het belang van de rechtshulpverlener. De rechtshulpverlener heeft hooguit een daarvan afgeleid, indirect belang, behoudens in gevallen waarin sprake is van tegengestelde belangen van de rechtzoekende en de rechtshulpverlener. In onderhavige zaak heeft de derde-partij belang bij de verlening van de toevoeging, aangezien zij anders eiseres zelf zou moeten betalen voor de verleende rechtsbijstand, en eiseres een gesteld belang bij het niet verlenen van de toevoeging, zodat zij, naar van die zijde ter zitting is toegelicht, kosten voor de verleende rechtsbijstand kan declareren bij de derde-partij. Aldus is sprake van tegengestelde belangen. Nu eiseres voorts door het bestreden besluit rechtstreeks in haar belangen wordt geraakt, oordeelt de rechtbank dat zij belanghebbende is bij het bestreden besluit.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiseres heeft rechtsbijstand verleend aan de derde-partij in verband met diverse procedures met betrekking tot een echtscheiding. Verweerder heeft hier in eerste instantie drie toevoegingen voor verleend. Het betrof hierbij de echtscheiding met nevenvorderingen (kenmerk [kenmerk]), het hoger beroep in de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, met uitzondering van de echtelijke woning en partneralimentatie, (kenmerk [kenmerk]) en het kort geding (kenmerk [kenmerk]).
Verweerder heeft de toevoegingen voor alle drie de kenmerken vervolgens ingetrokken op basis van het behaalde resultaat in de procedures. Hiertegen is door de derde-partij bezwaar gemaakt.
In de zaak met kenmerk [kenmerk] is dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard vanwege termijnoverschrijding. In de zaak met kenmerk [kenmerk] is de intrekking gehandhaafd. In de zaak met kenmerk [kenmerk] is de intrekking ongedaan gemaakt, omdat het resultaat van deze procedure de wettelijke norm niet overschrijdt.
Tegen de ongedaanmaking van de intrekking met kenmerk [kenmerk] richt zich het beroep van eiseres.
3. Eiseres heeft aangevoerd dat het totale financiële resultaat van de zaak bij de beoordeling van de toevoeging [kenmerk] betrokken had dienen te worden. Verder had zij met de derde-partij afgesproken dat de derde-partij uiteindelijk de advocaatkosten zelf zou gaan betalen, vanwege de aanzienlijke overwaarde van de gemeenschappelijke woning die in de echtscheidingsprocedure betrokken zou worden. Tot slot beroept eiseres zich op het vertrouwensbeginsel. Door mevrouw R. Klaassen (Klaassen), medewerkster van de Raad voor Rechtsbijstand, is de toezegging gedaan dat de toevoegingen ingetrokken blijven.
Ter zitting heeft eiseres aangegeven dat zij niet betwist dat het resultaat in de zaak met kenmerk [kenmerk] minder dan 50% van het heffingsvrije vermogen betreft.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Ingevolge artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) wordt, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, de toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken, indien op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van tenminste 50% van het heffingvrij vermogen heeft.
6. Verweerder hanteert ten aanzien van de toepassing van bovenstaand artikel beleid, neergelegd in de werkinstructie “Resultaatbeoordeling” (de werkinstructie). Volgens vaste jurisprudentie van de rechter in hoger beroep is dit beleid niet onredelijk. Uit deze werkinstructie blijkt dat indien meerdere toevoegingen zijn verstrekt voor hetzelfde rechtsbelang, alleen bij de laatste toevoeging het totale financiële resultaat in de zaak wordt meegenomen.
7. Ter zitting is gebleken dat de aanvraag voor de toevoeging met kenmerk [kenmerk] uit 2015 dateert. Het peiljaar voor het inkomen en vermogen is dan 2013. Bij de vermogenstoets die hierbij is toegepast heeft verweerder, gelet op de aangeleverde gegevens van de Belastingdienst en naar ter zitting is gebleken, geen rekening gehouden met de vermogenswaarde van de woning van de derde-partij en haar ex-echtgenoot. Verweerder heeft toegelicht dat dit komt doordat de Belastingdienst kijkt naar de inkomstenbelasting die is betaald en dat bij de beoordeling van het vermogen wordt gekeken naar box 3 en niet naar box 1.
8. Gelet op het verhandelde ter zitting is gebleken dat tussen partijen niet in geschil is dat het resultaat in de zaak met kenmerk [kenmerk] minder dan 50% van het heffingsvrij vermogen betreft.
9. De stelling van eiseres, dat zij met de derde-partij had afgesproken dat zij de kosten zelf zou betalen is, wat daar verder ook van zij, naar het oordeel van de rechtbank niet relevant voor verweerder in het kader van de toepassing van artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb.
10. Met betrekking tot het beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 12 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:422), blijkt dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig is dat aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon. Niet betwist is dat er gesprekken hebben plaatsgevonden tussen Klaassen en eiseres. Verweerder heeft ter zitting echter aangegeven dat Klaassen zich niet kon herinneren uitspraken te hebben gedaan zoals door eiseres aangegeven. Eiseres is er vervolgens niet in geslaagd te bewijzen dat dergelijke toezeggingen zijn gedaan, nog daargelaten of Klaassen bevoegd was om ter zake bindende toezeggingen te doen.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.
11. Nu de grond aan de aanvankelijke intrekking van de toevoeging was ontvallen heeft verweerder op grond van een voorschrift van een wet in formele zin op goede gronden besloten dat de intrekking ongedaan diende te worden gemaakt. De rechtbank ziet in de
omstandigheden van het geval geen aanleiding om te oordelen dat toepassing van dit voorschrift zozeer in strijd komt met algemene rechtsbeginselen dat toepassing daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Met name is de rechtbank niet kunnen blijken dat zich hier een situatie voordoet die de wetgever niet zou hebben gewild of voorzien.
12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.