Voorwaarde
Bij de aangiften waarbij een taxatierapport of een koerslijst is overgelegd, kan de praktische werkwijze slechts worden toegepast als de staat van het motorrijtuig, zoals die staat is opgenomen in het taxatierapport c.q. de koerslijst, tussen het moment van aangifte/melding en tenaamstelling niet is gewijzigd.
8. In de toelichting bij het Besluit (hierna: de Toelichting) is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“(…) In dit onderdeel is beleid opgenomen ten aanzien van het op een praktische wijze vaststellen van de waardevermindering van een motorrijtuig tussen het tijdstip van aangifte/melding en het belastbaar feit. Deze praktische werkwijze werd al toegepast ten aanzien van ondernemers met een artikel 8 bpm-vergunning. Met ingang van 10 november 2014 kan ook door niet-vergunninghouders een beroep worden gedaan op de praktische werkwijze. Op deze datum is op landelijk niveau besloten om deze praktische werkwijze voor een ieder te hanteren. Gebruikelijk is dat goedkeurend beleid pas in gaat zodra dit gepubliceerd is. Omdat dit echter geen goedkeuring op basis van artikel 63 AWR (hardheidsclausule) is, maar een tegemoetkoming in de bewijslast (artikel 64 AWR), kan een beroep worden gedaan op dit beleid met ingang van 10 november 2014. Zowel voor vergunninghouders als niet-vergunninghouders geldt een voorwaarde voor toepassing van deze praktische werkwijze. Deze voorwaarde houdt in dat bij de aangiften waarbij een taxatierapport of een koerslijst is overgelegd, de praktische werkwijze slechts kan worden toegepast als de staat van het motorrijtuig, zoals die staat is opgenomen in het taxatierapport c.q. de koerslijst, tussen het moment van aangifte/melding en tenaamstelling niet is gewijzigd. Voor aangiften die zijn ingediend in de periode van 10 november 2014 tot de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin dit besluit wordt geplaatst, blijft de toepassing van deze voorwaarde achterwege als het toepassen ervan met terugwerkende kracht nadeliger uitpakt in voorkomende gevallen.
9. De datum van inwerkingtreding van het Besluit is 26 juni 2015.
10. Eiseres heeft gesteld dat voor de onderhavige aangifte, die heeft plaatsgevonden tussen 10 november 2014 en 26 juni 2015, de toepassing van de voorwaarde achterwege blijft, omdat in haar geval toepassing ervan nadelig uitwerkt.
11. Verweerder heeft gesteld dat het achterwege laten van toepassing van de voorwaarde op grond van het Besluit en de Toelichting alleen voor vergunninghouders geldt. Hij heeft er ter zitting op gewezen dat voor vergunninghouders al een vergelijkbare regeling bestond, maar die regeling werd in de praktijk niet gehandhaafd. Toepassing van de regeling met terugwerkende kracht zou vergunninghouders in een nadeliger positie hebben gebracht. Omdat voor niet-vergunninghouders een dergelijke regeling nog niet was getroffen, speelde volgens verweerder die problematiek bij hen niet en brengt toepassing van de voorwaarde eiseres niet in een nadeliger positie.
12. De rechtbank volgt verweerder in zijn stellingen, gelet op de tekst van de Toelichting. Voor aangiften die zijn ingediend in de periode van 10 november 2014 tot 26 juni 2015 blijft de toepassing van deze voorwaarde achterwege als het toepassen ervan met terugwerkende kracht nadeliger uitpakt in voorkomende gevallen. Het laatste deel van deze zin zou zinledig worden als de uitleg van eiseres gevolgd zou worden, omdat dan zowel vergunninghouders als niet-vergunninghouders onder de uitzondering zouden vallen en de voorwaarde in geen enkel geval zou gelden. Er is dan geen verklaring voor de gekozen formulering. Die uitleg strookt niet met de bedoeling van de regelgever bij het stellen van de voorwaarde, nu deze als uitgangspunt heeft geformuleerd dat de voorwaarde vanaf 10 november 2014 wordt gesteld.
13. Het Besluit voorziet voor de onderhavige situatie dus niet in toepassing van de leeftijdskorting. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet toepassen van de leeftijdskorting in de onderhavige situatie echter in strijd met de artikelen 28 en 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). Het belastbare feit is de registratie van de auto. Ten tijde van de registratie rust op de onderhavige auto € 6.324 aan BPM. Niettemin zou eiseres op grond van de regelgeving € 6.716 dienen te voldoen. Aannemelijk is dat voor ten minste een deel van de auto’s op de Nederlandse markt (te weten de auto’s die door vergunninghouders worden ingevoerd) het moment van registratie doorslaggevend is voor de bepaling van de hoogte van de BPM. Hiermee wordt op de onderhavige auto een hogere BPM geheven dan de BPM die nog rust op reeds op de Nederlandse markt aanwezige auto’s. Weliswaar heeft verweerder aangevoerd dat ook vergunninghouders de auto in de tussenliggende tijd niet mogen herstellen, maar hij heeft ter zitting erkend dat die regel in de praktijk in de hier aan de orde zijnde periode niet werd gehandhaafd.
14. Verweerder heeft een beroep op interne compensatie gedaan. Hij stelt dat ten tijde van de registratie geen sprake was van schade en dat om die reden te weinig BPM op aangifte is voldaan.
15. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder niet en verwijst daarvoor mede naar haar uitspraak van 12 juli 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:3691. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7393 moet ervan worden uitgegaan dat het bedrag van de BPM na de registratie van een auto in gelijke mate daalt als de waarde in het economische verkeer van de referentieauto. Dit brengt mee dat op een zich reeds op de Nederlandse markt bevindende auto met schade wordt geacht een bedrag aan BPM te rusten dat evenredig is verminderd met de waarde in het economische verkeer van de auto. De schade heeft een waardedrukkend effect, en dus in dezelfde mate een verlagend effect op de BPM. Als de onderhavige auto zich al op de Nederlandse markt had bevonden, rustte daarop ten tijde van de aankoop niet meer dan € 6.324 BPM. Als een handelaar een zich op de Nederlandse markt bevindende auto met schade koopt, herstelt en vervolgens op naam stelt, volgt geen naheffing van BPM. De kosten voor de handelaar bestaan dus alleen uit de aanschafwaarde van de auto (inclusief een laag bedrag aan BPM) en de herstelkosten. Ook na herstel, ten tijde van de tenaamstelling, rust op de auto nog steeds € 6.324 BPM. Als de handelaar een identieke auto op de buitenlandse markt koopt, mag de daarop rustende BPM niet hoger uitkomen, omdat anders sprake is van verstoring van de markt. Dat is in strijd met artikel 28 van het VWEU. Daarom dient voor de herstelde auto uitgegaan te worden van hetzelfde, lage bedrag aan BPM, dus rekening houdend met de waardevermindering als gevolg van schade. 16. Gelet hierop is ook dit beroep gegrond. De rechtbank heeft de BPM voor deze auto verminderd tot € 6.324.
17. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht en conform de overeenstemming van partijen ter zitting voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de zaken met de nummers AWB 16/3323 tot en met AWB 16/3327, AWB 16/3329 vastgesteld op € 2.223 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495, een factor 1,5 vanwege meer dan vier samenhangende zaken en een wegingsfactor 1). Voor de zaak met het nummer AWB 16/3330 heeft de rechtbank de vergoeding van de proceskosten vastgesteld op € 1.482 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1). De totale vergoeding van proceskosten bedraagt aldus € 3.705.
18. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in aanwezigheid van mr. T.J.P. Wientjens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 april 2017.
Afschrift verzonden aan partijen op: