ECLI:NL:RBGEL:2017:2854

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
24 mei 2017
Publicatiedatum
24 mei 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 280
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op bezwaren inzake bijstandsaanvragen

In deze zaak heeft eiser op 3 februari 2016 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaren van 21 mei 2014 en 7 augustus 2014, die betrekking hadden op de afwijzing van zijn aanvragen voor algemene en bijzondere bijstand. De rechtbank Gelderland heeft de beroepen geregistreerd onder de zaaknummers 17/280 en 17/282. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van verweerder, die hem aanvankelijk bijstand had geweigerd, maar later alsnog bijstand heeft toegekend. Verweerder heeft echter aangevoerd dat de beroepen niet-ontvankelijk zijn omdat deze te laat zijn ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat er vijftien maanden zijn verstreken tussen de ingebrekestellingen en het indienen van het beroep, zonder dat eiser bijzondere omstandigheden heeft aangedragen die deze vertraging rechtvaardigen.

De rechtbank heeft overwogen dat het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld kan worden met een besluit, en dat er geen vaste termijn is voor het indienen van een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Echter, de rechtbank heeft geconcludeerd dat het beroep onredelijk laat is ingediend, zoals bedoeld in artikel 6:12, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser heeft geen bewijs geleverd voor de door hem gestelde schade en het causaal verband tussen het onrechtmatig besluit en de schade ontbreekt. De rechtbank heeft daarom de verzoeken om schadevergoeding en de vaststelling van dwangsommen afgewezen.

De rechtbank heeft uiteindelijk de beroepen niet-ontvankelijk verklaard en de verzoeken om schadevergoeding en vaststelling van de verbeurde dwangsommen afgewezen. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: 17/280 en 17/282

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,

en
[verweerder]te [plaats], verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft op 3 februari 2016 beroep ingesteld inzake het niet tijdig beslissen op de bezwaren van 21 mei 2014 en 7 augustus 2014, gericht tegen respectievelijk de afwijzing van de aanvraag om algemene bijstand en de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand.
Het beroep inzake de algemene bijstand is geregistreerd onder zaaknummer 17/280 en het beroep inzake de bijzondere bijstand onder zaaknummer 17/282.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2017. Eiser is verschenen, vergezeld door zijn partner [partner]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door G. Limpers en L. Usmany.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Naar aanleiding van de aanvraag om algemene bijstand van 29 april 2014 heeft verweerder bij besluit van 16 mei 2014 eiser bijstand geweigerd. Hiertegen heeft eiser op 21 mei 2014 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 19 augustus 2014 heeft verweerder zijn besluit herzien en alsnog bijstand toegekend aan eiser en [partner] naar de norm voor gehuwden (€ 1354,54 per maand).
Op 4 november 2014 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld om tijdig op het bezwaar inzake de aanvraag algemene bijstand te beslissen.
Naar aanleiding van een aanvraag voor bijzondere bijstand van 13 mei 2014 heeft verweerder bij besluit van 15 juni 2014 bijzondere bijstand geweigerd. Hiertegen heeft eiser op 7 augustus 2014 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 19 september 2014 heeft verweerder alsnog bijzondere bijstand toegekend. Op 3 november 2014 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld om tijdig op het bezwaar inzake de bijzondere bijstand te beslissen
2. Op 3 februari 2016 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaren. Hij heeft daarbij tevens verzocht om schadevergoeding en om vaststelling van dwangsommen.
3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de beroepen niet-ontvankelijk zijn nu deze te laat zijn ingediend. In dat verband heeft verweerder er op gewezen dat hij (reeds) met de besluiten van 19 augustus 2014 en 19 september 2014 tegemoet is gekomen aan de bezwaren van eiser.
4. Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
Op grond van artikel 6:12, eerste lid, van de Awb is het beroep, indien het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit dan wel het niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege verleende beschikking, niet aan een termijn gebonden.
Ingevolge het vierde lid is het beroep niet-ontvankelijk indien het beroepschrift onredelijk laat is ingediend.
5. Bij beoordeling van de vraag of een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit onredelijk laat is ingediend, stelt de wet geen vaste termijn en moeten volgens vaste jurisprudentie de omstandigheden van het geval worden betrokken (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1509).
6. Eisers ingebrekestellingen dateren van 3 en 4 november 2014. De rechtbank stelt vast dat het na de ingebrekestellingen vijftien maanden heeft geduurd voordat eiser beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Eiser heeft geen bijzondere omstandigheden aangedragen die maken dat het beroep niet onredelijk laat is ingediend. Eiser had uit de besluiten van 19 augustus 2014 en 19 september 2014 moeten afleiden dat verweerder niet voornemens was om te beslissen op de bezwaren van eiser. Dit blijkt ook uit de brief van verweerder van 16 maart 2015, welke een reactie is op de vraag of een dwangsom verschuldigd is, waarin staat dat verweerder met de herziene besluiten geheel tegemoet is gekomen aan de bezwaren van eiser. Dat er nog een klachtenprocedure liep maakt het vorenstaande niet anders. Uit het feit dat de afhandeling door verweerder van de klachtenprocedure erg lang op zich heeft laten wachten heeft eiser niet mogen afleiden dat verweerder nog op zijn bezwaren zou beslissen nu deze klachtenprocedure niet de behandeling van eisers bezwaren betrof.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de beroepen tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaren onredelijk laat zijn ingediend als bedoeld in artikel 6:12, vierde lid, van de Awb.
7. Met betrekking tot de verzoeken om schade overweegt de rechtbank dat eiser ter zitting heeft verklaard dat het verzoek mede ziet op schade als gevolg van het besluit inzake de algemene bijstand en geen betrekking heeft op het besluit inzake de bijzondere bijstand.
Ter zitting heeft eiser aan zijn schadeverzoek ten grondslag gelegd dat de toekenning van de algemene bijstand nogal wat consequenties heeft gehad nu de bijstand is toegekend aan hem en zijn partner, terwijl hij en niet zijn partner de bijstand heeft aangevraagd. Eiser stelt (belasting)schade te hebben geleden doordat verweerder de bijstand ten onrechte niet volledig op zijn naam heeft toegekend. Aangezien eiser, buiten de bijstand, geen enkel inkomen had is de bijstand bij zijn partner op de rekening gestort en moest zij ineens meer belasting betalen.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een onrechtmatig besluit op dit punt. Ingevolge artikel 11, vierde lid van de Wet werk en bijstand (Wwb), thans Participatiewet, komt de bijstand indien deze als bijstand voor gehuwden wordt verstrekt, de partners gezamenlijk toe tenzij een van beiden geen recht op bijstand heeft. Van dat laatste is hier geen sprake. Verweerder heeft de weigering bijstand in het besluit van 16 mei 2014 herzien en heeft bij besluit van 19 augustus 2014 alsnog bijstand toegekend aan eiser en zijn partner naar de norm voor een gehuwde en heeft aldus gehandeld in overeenstemming met artikel 11, vierde lid van de Wwb. Daargelaten of sprake is van schade, ontbreekt het causaal verband tussen het onrechtmatig besluit (het besluit van 16 mei 2014) en de schade, en heeft eiser daarom geen recht op schadevergoeding.
8. Ook met betrekking tot de door eiser in het beroepschrift van 3 februari 2016 gestelde schade, te weten de gederfde inkomsten als accountmanager, is de rechtbank van oordeel dat eiser niet heeft onderbouwd dat hiervan sprake is en dat voorts het causaal verband tussen het onrechtmatig besluit en de schade ontbreekt. In dat verband overweegt de rechtbank dat verweerder met het besluit inzake de algemene bijstand van 19 augustus 2014 de oorspronkelijke weigering van bijstand op korte termijn heeft gecorrigeerd.
Met betrekking tot de door eiser in het beroepschrift vermelde overschrijding van de redelijke termijn overweegt de rechtbank dat eiser ten onrechte meent dat dit samenhangt met de overschrijding van de beslistermijn. De onderhavige beroepszaak betreft een beroep tegen het niet tijdig beslissen. Daarom kan slechts de voor de rechtbank geldende termijn van anderhalf jaar in acht worden genomen. Aangezien het beroep tegen het niet tijdig beslissen door eiser is ingediend op 3 februari 2016 en de uitspraak binnen anderhalf jaar is gegeven, is de redelijke termijn niet overschreden.
9. Ingevolge artikel 8:55c van de Awb stelt de rechter op verzoek de hoogte van de verbeurde dwangsommen vast. Voorwaarde is dat het beroep gegrond is. Aan deze voorwaarde wordt niet voldaan en daarom wijst de rechtbank het verzoek om de hoogte van de verbeurde dwangsommen vast te stellen af.
10. De beroepen zijn niet-ontvankelijk. Voor vergoeding van schade en een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart de beroepen niet-ontvankelijk;
wijst het verzoek om schadevergoeding af;
wijst het verzoek om vaststelling van de verbeurde dwangsommen af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Klein Egelink, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.