ECLI:NL:RBGEL:2017:2884

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
30 mei 2017
Publicatiedatum
30 mei 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 6380
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht geweigerde WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid zonder subjectieve dringende reden voor ontslag

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 30 mei 2017 uitspraak gedaan over de weigering van een WW-uitkering aan eiser, die door verweerder was opgelegd op grond van verwijtbare werkloosheid. Eiser was sinds 1 juni 2005 werkzaam bij de gemeente [werkgever] en was op 13 augustus 2015 betrokken bij een handgemeen, wat leidde tot een strafrechtelijke veroordeling. De werkgever heeft eiser op 7 maart 2016 ontslagen, maar de rechtbank oordeelt dat het ontslag niet onverwijld is gegeven. Eiser werd pas vier maanden na de kennisgeving van het voornemen tot strafontslag op de hoogte gesteld, wat in strijd is met de vereisten voor een onverwijld ontslag. De rechtbank concludeert dat er geen subjectieve dringende reden voor het ontslag aanwezig was, en dat de maatregel van blijvende gehele weigering van de WW-uitkering door het Uwv ten onrechte was opgelegd. De rechtbank herroept het primaire besluit en bepaalt dat de WW-uitkering met ingang van 15 maart 2016 tot uitbetaling komt. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 16/6380

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. D.E. de Hoop),
en
[verweerder]te [woonplaats], verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 6 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten dat eiser met ingang van 15 maart 2016 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze niet uitbetaald wordt omdat eiser verwijtbaar werkloos is geworden.
Bij besluit van 16 september 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde R.A. van de Berkt.

Overwegingen

1. Eiser was vanaf 1 juni 2005 werkzaam bij de gemeente [werkgever] (werkgever) in de functie van [functie]. Op 13 augustus 2015 heeft eiser tijdens het uitlaten van zijn hond een handgemeen gehad met een buurman. Eiser heeft dit aan zijn werkgever medegedeeld, waarop de werkgever een onderzoek is gestart. Met betrekking tot het incident van 13 augustus 2015, is eiser op 6 oktober 2015 door de politierechter veroordeeld wegens mishandeling. Bij de zittingen die in het kader van dat strafproces hebben plaatsgevonden, waren twee vertegenwoordigers van eisers werkgever aanwezig. Bij besluit van 8 oktober 2015 heeft de werkgever aan eiser kenbaar gemaakt dat hij voornemens is hem te schorsen, wat bij besluit van 22 oktober 2015 is gerealiseerd. Bij brief van 29 januari 2016 heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (staatssecretaris) het voornemen kenbaar gemaakt de opsporingsbevoegdheid van eiser te laten vervallen, wegens het verlies van de betrouwbaarheid voor de uitvoering van opsporingsbevoegdheden. Bij brief van 5 februari 2016 heeft de werkgever aan eiser kenbaar gemaakt dat hij voornemens is om eiser te ontslaan wegens zeer ernstig plichtsverzuim en subsidiair wegens het verlies van een bij de aanstelling gesteld vereiste. Bij besluit van 23 februari 2016 heeft de staatssecretaris de opsporingsbevoegdheid van eiser met ingang van 24 februari 2016 laten vervallen. De werkgever heeft eiser bij besluit van 7 maart 2016 met ingang van 15 maart 2016 ontslagen.
2. In geschil is of verweerder terecht een maatregel heeft opgelegd waardoor de WW-uitkering niet wordt uitbetaald, op de grond dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden.
3. Eiser betoogt dat zowel een objectieve dringende reden als een subjectieve dringende reden voor ontslag ontbreken en dat het ontslag hem bovendien niet kan worden verweten. Hij stelt zich met name op het standpunt dat het ontslag niet onverwijld aan hem is gegeven en dat de werkgever niet voortvarend heeft gehandeld. Volgens eiser heeft de werkgever na het bijwonen van de zittingen bij de politierechter en de daarop volgende veroordeling, veel te lang gewacht voordat hij over ging tot het verlenen van strafontslag.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de werkgever voldoende voortvarend heeft gehandeld. Na het vonnis van de politierechter was volgens verweerder de kwalificatie van de feiten duidelijk en heeft de werkgever zich op het standpunt gesteld dat er sprake was van ontoelaatbaar gedrag en ernstig plichtsverzuim. De werkgever is kort daarna overgegaan tot de schorsing van eiser en heeft een onderzoek gestart naar de gevolgen van de strafrechtelijke veroordeling voor eisers opsporingsbevoegdheid. Zodra bekend was dat de staatssecretaris voornemens was om die opsporingsbevoegdheid in te trekken, heeft de werkgever aan eiser kenbaar gemaakt dat zij tot ontslag zouden overgaan. Volgens verweerder blijkt hieruit dat de werkgever zorgvuldig en voortvarend heeft gehandeld.
5. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat een materiële beoordeling dient plaats te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf, welk artikel niet los kan worden gezien van artikel 7:677 van het BW. Dit brengt onder meer met zich dat beoordeeld moet worden of het ontslag onverwijld is gegeven (bijvoorbeeld CRvB 18 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH2387). In dat kader wordt rekening gehouden met de omstandigheid dat in organisaties enige tijd nodig kan zijn alvorens (definitieve) rechtspositionele stappen te ondernemen (CRvB 22 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9528).
6. De rechtbank is van oordeel dat de werkgever het ontslag niet onverwijld heeft gegeven. Niet in geschil is dat de werkgever op 6 oktober 2015 op de hoogte is geraakt van de gebeurtenissen die hebben geleid tot het strafontslag. Die dag hebben vertegenwoordigers van de werkgever de zitting bij de politierechter bijgewoond en verslag gemaakt van de verweten gedragingen. Hoewel reeds op 6 oktober 2015 is geconcludeerd dat het verweten gedrag van eiser als zeer ernstig plichtsverzuim is aan te merken, is eiser pas na verloop van vier maanden, op 5 februari 2016, in kennis gesteld van het voornemen om strafontslag te verlenen. Een onverwijlde handelwijze had meegebracht dat de werkgever eiser op of omstreeks 6 oktober 2015 strafontslag had gegeven. Dat heeft de werkgever nagelaten. Dat de werkgever tijd nodig had voor een onderzoek naar de gevolgen voor eisers opsporingsbevoegdheden, en dat eiser voor duur van het onderzoek geschorst is, maakt het oordeel niet anders. Immers was ook zonder dat onderzoek een grond voor strafontslag aanwezig. De beroepsgrond slaagt.
7. Nu een subjectieve dringende reden voor het ontslag ontbreekt, heeft verweerder ten onrechte een maatregel opgelegd waardoor eisers WW-uitkering niet tot uitbetaling komt. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De overige beroepsgronden behoeven daarom geen bespreking meer.
8. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien nu verweerder in het primaire besluit heeft overwogen dat eiser voldoet aan de voorwaarden voor een WW-uitkering. De rechtbank herroept het primaire besluit, voor zover aan eiser de maatregel van blijvende gehele weigering van de WW-uitkering is opgelegd en zal bepalen dat de WW-uitkering met ingang van 15 maart 2016 tot uitbetaling komt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1). Tevens dient verweerder het betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit, voor zover aan eiser de maatregel van blijvende gehele weigering van de WW-uitkering is opgelegd en bepaalt dat de WW-uitkering met ingang van 15 maart 2016 tot uitbetaling komt;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 46 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.J. Zippelius, rechter, in tegenwoordigheid van W.J.M. de Wit, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.