5.5.Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat in een geval als het onderhavige een bedrag van f 25 000 als normaal tuinonderhoud zou zijn gedragen door de huurder voor zover het gaat om de kosten die zijn toe te rekenen aan het als eigen woning van belanghebbende aan te merken gedeelte van de onroerende zaak”.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het door het Gerechtshof toegepaste criterium aangaande huurderslasten bij een monumentale tuin nog steeds gelding na invoering van de Wet IB 2001 en maakt het in die zin geen verschil dat de wettelijke regeling inzake de uitgaven voor monumentenpanden inmiddels is ondergebracht in hoofdstuk 6 van de Wet IB 2001 (vergelijk de uitspraak van Gerechtshof Den Haag van 26 april 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1495, r.o. 6.2). Huurderslasten zijn thans te beschouwen als een onderdeel van het redelijkheidscriterium als opgenomen in artikel 6.31, vierde lid, van de Wet IB 2001. Het is immers niet redelijk dat een eigenaar kosten als last kan nemen in het kader van de uitgaven voor monumentenpanden indien en voor zover deze kosten in normale huurverhoudingen voor rekening van de huurder zouden komen. 11. De rechtbank stelt voorop dat het in beginsel aan eiser is om aannemelijk te maken dat de onderhoudskosten aan het park aftrekbaar zijn als uitgaven voor monumentenpanden in de zin van artikel 6.31 van de Wet IB 2001. Ter zitting heeft eiser aangevoerd, en dit is niet weersproken door verweerder, dat van alle onderhoudskosten de stukken aan verweerder zijn overgelegd en dat hieruit blijkt dat in deze onderhoudskosten geen kosten zijn begrepen die in huurverhoudingen door een huurder zouden worden gedragen. Op basis van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) rust op verweerder de verplichting om op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toe te zenden. De rechtbank overweegt dat deze verplichting in onderhavig geval met zich brengt dat de stukken die zien op de onderhoudskosten door verweerder aan de rechtbank hadden moeten worden overgelegd. Nu verweerder deze stukken niet heeft overgelegd, maakt de rechtbank daaruit op basis van artikel 8:31 van de Awb de gevolgtrekkingen die haar geraden voorkomen.
12. In dat kader overweegt de rechtbank dat het eiser niet tegengeworpen kan worden dat hij zijn stelling dat geen van de onderhoudskosten kwalificeren als huurderslasten niet kan onderbouwen met stukken, nu hij redelijkerwijs mocht veronderstellen dat verweerder deze stukken zou overleggen aan de rechtbank. Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat er weliswaar onderhoud aan het park is verricht dat in huurverhoudingen voor rekening van een huurder zou zijn gekomen, maar dat dit onderhoud louter onbezoldigd is verricht door familie, vrienden en vrijwilligers (de vrijwilligerswerkzaamheden). Daarbij gaat het om eenvoudige werkzaamheden die ook verricht zouden moeten worden in een tuin die geen monumentale status heeft. Deze verklaringen zijn niet weersproken door verweerder. Uit de overgelegde stukken blijkt voorts dat er jaarlijks tussen 350 en 400 uren aan dergelijke onbezoldigde werkzaamheden wordt besteed. De rechtbank overweegt dat deze omstandigheden met zich brengen dat het redelijk is te veronderstellen dat eventuele werkzaamheden die in een huurverhouding voor rekening van een huurder zouden zijn gekomen zijn begrepen in de onbezoldigde vrijwilligerswerkzaamheden.
13. Op basis van het voorgaande overweegt de rechtbank dat verweerder, die over de facturen beschikt, de meest gerede partij is om bewijs te leveren van zijn stelling dat in de door eiser opgevoerde onderhoudskosten huurderslasten zijn begrepen. Verweerder laat dit na, omdat hij meent dat er altijd een drempelbedrag moet worden afgetrokken van het totaalbedrag aan onderhoudskosten (ongeacht de aard van de opgevoerde posten). Deze opvatting van verweerder vindt echter geen steun in het recht. Voorts beroept verweerder zich op de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam van 4 juli 2003, ECLI:NL:GHAMS:2003:AH9844. Anders dan verweerder meent, verschilt het feitencomplex in die zaak echter op relevante punten van het feitencomplex in onderhavige zaak. In het bijzonder was er in die zaak sprake van uitgaven aan een zwaar verwaarloosde tuin waar in 30 jaar geen onderhoud aan was gepleegd. Daarnaast is in die zaak de uiteindelijk hoogte van de niet-aftrekbare huurderslasten ter zitting door partijen overeengekomen. Om die reden kan de hoogte van de huurderslasten in onderhavig geval niet worden afgeleid van hetgeen door Gerechtshof Amsterdam op dit punt is geoordeeld. Alles overziende heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank zijn stelling dat de opgevoerde onderhoudskosten voor meer dan € 400 per jaar uit huurderslasten bestaan niet aannemelijk gemaakt. 14. Nu eiser geen afzonderlijke gronden tegen de beschikkingen heffingsrente en belastingrente heeft aangevoerd, zal de in rekening gebrachte heffingsrente en belastingrente dienen te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de respectievelijke aanslagen.
15. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
16. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.225,25 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van de conclusie van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1,5 vanwege vier samenhangende zaken). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.