In deze zaak heeft eiseres beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst, die haar bezwaren tegen aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2012 t/m 2015 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Eiseres heeft echter het verschuldigde griffierecht van € 46 niet betaald, wat leidt tot de niet-ontvankelijkheid van haar beroepen. De rechtbank heeft eiseres op de verschuldigdheid van het griffierecht gewezen en haar de gelegenheid gegeven om dit binnen vier weken te voldoen. Ondanks deze waarschuwing is het griffierecht niet tijdig voldaan, waardoor de rechtbank geen inhoudelijke beoordeling van de zaak kan maken.
Eiseres heeft daarnaast aangevoerd dat de inspecteur ten onrechte geen dwangsom heeft toegekend. De rechtbank wijst erop dat op grond van artikel 4:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de beslissing tot het niet-toekennen van een dwangsom tegelijk met het beroep tegen de uitspraak op bezwaar aan de rechter kan worden voorgelegd. De rechtbank is van oordeel dat het niet kunnen herbeoordelen van de dwangsom niet de bedoeling kan zijn van de wet, omdat dit eiseres zou benadelen. Daarom heeft de rechtbank besloten om het beroep ter zake van het niet toekennen van de dwangsom door te sturen naar de inspecteur, zodat deze alsnog kan beslissen zonder dat hiervoor griffierecht verschuldigd is.
De rechtbank heeft uiteindelijk de beroepen van eiseres niet-ontvankelijk verklaard, maar heeft wel de mogelijkheid geboden om het verzoek om dwangsom opnieuw te behandelen. De uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in tegenwoordigheid van T. Basten, griffier, en is openbaar uitgesproken op 8 september 2017.