ECLI:NL:RBGEL:2017:5299

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
10 oktober 2017
Publicatiedatum
10 oktober 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 1776
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T.E. van Zoeren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure inzake kinderopvangtoeslag

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 10 oktober 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Belastingdienst/Toeslagen over de definitieve vaststelling van de kinderopvangtoeslag voor het jaar 2010. Eiser ontving een voorschot van € 6.626,-, maar moest op basis van een besluit van 9 juli 2013 een bedrag van € 1.203,- terugbetalen. Na een bezwaarprocedure, die door de rechtbank als te lang werd beoordeeld, heeft de rechtbank geoordeeld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM was overschreden. De vertraging was volledig aan de verweerder toe te rekenen, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.500,- voor eiser. De rechtbank oordeelde dat de levensloopuitkeringen van eiser en zijn partner terecht waren meegenomen in het toetsingsinkomen voor de kinderopvangtoeslag, en verklaarde het beroep van eiser ongegrond. Eiser kreeg echter wel een vergoeding voor de gemaakte reiskosten van € 22,56 en het betaalde griffierecht van € 46,- terug.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 17/1776

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,

en

Belastingdienst/Toeslagen te Utrecht, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 9 juli 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de kinderopvangtoeslag over het jaar 2010 definitief vastgesteld en bepaald dat eiser de te veel aan hem uitbetaalde voorschotten moet terugbetalen.
Bij besluit van 27 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn partner, [partner]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde Z.M. Orhan.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser heeft een voorschot kinderopvangtoeslag van € 6.626,- ontvangen over het jaar 2010. Op 9 juli 2013 heeft verweerder het primaire besluit genomen op grond waarvan eiser een bedrag van € 1.203,- moet terugbetalen.
2. Na bezwaar heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd, omdat op grond van artikel 7, eerste lid, artikel 8, eerste lid en artikel 2, aanhef en onder o van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) voor de vaststelling van het recht op kinderopvangtoeslag moet worden uitgegaan van het verzamelinkomen zoals dat door de belastingdienst is vastgesteld. Daarom zijn de aan eiser en zijn partner in 2010 uitbetaalde levensloopuitkeringen terecht meegenomen bij de definitieve vaststelling.
3. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Wat hij daartegen heeft aangevoerd zal de rechtbank hierna bespreken.
4. Het juridisch kader dat op de zaak betrekking heeft, is opgenomen in de bijlage die integraal onderdeel is van deze uitspraak.
5.1
In 2010 hebben eiser en zijn partner ieder een eenmalige uitkering van een levenslooppolis ontvangen ten bedrage van respectievelijk ongeveer € 4.600,- bruto en ongeveer € 2.600,- netto. Zij hebben daarover 44% loonheffing betaald en daarnaast wordt (mede) daardoor € 1.203,- aan kinderopvangtoeslag van hen teruggevorderd. Eiser heeft gesteld dat hij en zijn partner op deze manier twee maal zijn aangeslagen over de ontvangen levensloopuitkeringen en vindt dat buiten proportie en onredelijk.
5.2
De rechtbank overweegt hierover als volgt. Het definitieve recht op kinderopvangtoeslag over een kalenderjaar wordt bepaald aan de hand van het toetsingsinkomen over dat kalenderjaar. Verweerder moet bij het bepalen van dat toetsingsinkomen op grond van de wet uitgaan van de door de inspecteur voor de inkomstenbelasting vastgestelde inkomensgegevens. De levensloopuitkeringen, die eiser en zijn partner in het jaar 2010 hebben ontvangen, maken deel uit van het inkomen voor de inkomstenbelasting over jaar 2010. Dat betekent dat verweerder deze levensloopuitkeringen terecht heeft meegerekend in het toetsingsinkomen op basis waarvan eisers definitieve recht op kinderopvangtoeslag over het jaar 2014 is berekend. Eiser betwist de hoogte van de door de inspecteur voor de inkomstenbelasting vastgestelde inkomensgegevens 2010 overigens niet.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser heeft gesteld dat hij in de bezwaarfase niet is gehoord, waardoor hij zijn bezwaren niet mondeling heeft kunnen toelichten. Voor zover eiser daarmee bedoelt te stellen dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), volgt de rechtbank eiser daarin niet. De bezwaren die eiser in zijn schriftelijke stukken in de bezwaarprocedure heeft verwoord zouden niet kunnen leiden tot een afwijking van de hierboven onder 5.2 genoemde regel. Daarom mocht verweerder concluderen dat eisers bezwaar kennelijk ongegrond is en er van afzien eiser in de bezwaarfase te horen. Ook deze beroepsgrond slaagt dus niet.
7.1
Daarnaast heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat de bezwaarprocedure te lang heeft geduurd en niet zorgvuldig is geweest. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij daarmee bedoelt dat hij de termijn waarbinnen verweerder de beslissing op bezwaar heeft genomen niet redelijk vindt.
7.2
De rechtbank vat dit op als een beroep op artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarin staat vermeld dat een burger recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak door een onpartijdig en onafhankelijk gerecht binnen een redelijke termijn. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in haar uitspraak van 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:188) geoordeeld dat in niet-punitieve procedures die volgen op primaire besluiten die bekend zijn gemaakt vóór 1 februari 2014 als uitgangspunt geldt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer dan drie jaar mogen duren, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar mag duren. De termijn begint in principe op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment dat over het geschil is beslist. Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.
7.3
De termijn is in dit geval begonnen met de ontvangst van het op 12 augustus 2013 door eiser ingediende bezwaarschrift op 14 augustus 2013 en eindigt met de uitspraak van de rechtbank die vandaag wordt gedaan. Dit betekent dat de gezamenlijke duur van de bezwaar- en beroepsfase vier jaar en bijna twee maanden is geweest. Verweerder heeft pas op 27 februari 2017 een beslissing op bezwaar genomen en heeft verklaard dat dit is gekomen doordat de behandeling van de zaak had moeten worden overgenomen door een andere behandelaar c.q. afdeling, maar dat dit pas is gebeurd nadat eiser zelf navraag heeft gedaan. De rechtbank is niet gebleken dat eiser de vertraging in de behandeling mede heeft veroorzaakt. Daarom is de rechtbank van oordeel dat in dit geval sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van meer dan een jaar, die geheel aan verweerder is toe te rekenen. Verweerder heeft dit ter zitting ook erkend. Voor de berekening van de schadevergoeding moet worden uitgegaan van een tarief van € 500,- per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij wordt het totaal van de overschrijding naar boven afgerond. De rechtbank zal daarom verweerder met toepassing van artikel 8:88 van de Awb veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.500,- aan eiser als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade.
Conclusie
8. Het bovenstaande betekent dat verweerder een inhoudelijk juist besluit heeft genomen. Het beroep van eiser is ongegrond. Het blijft daardoor zo dat eiser een bedrag van € 1.203,- aan voorschot kinderopvangtoeslag over het jaar 2010 aan verweerder moet terugbetalen. Wel krijgt eiser van verweerder een bedrag van € 1.500,- aan schadevergoeding, omdat de bezwaarprocedure te lang heeft geduurd.
9. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen maximaal de reiskosten op basis van tweede klas openbaar vervoer voor vergoeding in aanmerking. Gelet daarop zal de rechtbank verweerder veroordelen het door eiser opgevoerde bedrag van € 22,56 aan reiskosten aan eiser te vergoeden. Ook bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoedt. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder om aan eiser een schadevergoeding van € 1.500,- te betalen;
- veroordeelt verweerder om aan eiser een bedrag van € 22,56 aan reiskosten te vergoeden;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 46,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.E. van Zoeren, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. M.H. Dijkman, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
Griffier
Rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Bijlage

De op het geschil betrekking hebbende bepalingen uit de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen luiden als volgt:
Artikel 1.3
1. De uitvoering van het toekennen, uitbetalen en terugvorderen van de kinderopvangtoeslag is opgedragen aan de Belastingdienst/Toeslagen.
2. Op deze wet is de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen van toepassing met uitzondering van artikel 5 van die wet op wijzigingen in de kosten van kinderopvang per kind, bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, onderdeel b, met dien verstande dat:
a.in afwijking van artikel 4, derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen een kind voor wie de pleegouder een vergoeding ontvangt op grond van de Jeugdwet, geacht wordt door die pleegouder in belangrijke mate te worden onderhouden;
b.in afwijking van artikel 15, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, een ouder over de berekeningsjaren 2014 en volgende geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag als bedoeld in artikel 1.5 over de periode tot de eerste dag van de kalendermaand die drie kalendermaanden gelegen is voor de datum waarop de aanvraag om kinderopvangtoeslag is ingediend bij de Belastingdienst/Toeslagen.
Artikel 1.7
1. De hoogte van de kinderopvangtoeslag is afhankelijk van:
a.de draagkracht, en
b.de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º.het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2º.de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3º.de soort kinderopvang.
De op het geschil betrekking hebbende bepalingen uit de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen luiden als volgt:
Artikel 2
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, wordt verstaan onder:
o.inkomensgegeven: inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;
Artikel 7
1. Ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling wordt het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
Artikel 8
1. Toetsingsinkomen is: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
De op het geschil betrekking hebbende bepaling uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen luidt als volgt:
Artikel 21
1. In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
e.inkomensgegeven:
1°.indien over een kalenderjaar een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen;
De op het geschil betrekking hebbende bepaling uit de Algemene wet bestuursrecht luidt als volgt:
Artikel 7:3
Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien:
a.het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is,
b.het bezwaar kennelijk ongegrond is,
c.de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord,
d.de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord, of
e.aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.
De op het geschil betrekking hebbende bepaling uit het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden luidt als volgt:
Artikel 6
1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.