In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 4 december 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen [X] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst over de voldoening van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak van de inspecteur van 9 mei 2017, waarin het bezwaar van eiseres tegen de BPM-voldoening ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar vernietigd, waarbij de verschuldigde BPM is vastgesteld op € 13.289.
Eiseres heeft aangevoerd dat zij recht heeft op toepassing van het historische tarief van 2013, omdat de auto, een Jeep Wrangler, in de eerste twee maanden van 2014 voor het eerst in Nederland is geregistreerd. De rechtbank oordeelt dat het Unierecht het mogelijk maakt om het lagere tarief van 2013 toe te passen, mits er referentievoertuigen zijn die ook onder dat tarief vallen. De rechtbank stelt vast dat er geen feitelijke referentie hoeft te worden bewezen, maar dat de mogelijkheid bestaat dat er vergelijkbare voertuigen zijn die in die periode zijn geregistreerd.
De rechtbank overweegt dat de stelling van de inspecteur dat er geen gelijke gevallen zijn, niet opgaat, omdat de BPM op de auto met een eerste toelating in Duitsland niet hoger mag zijn dan op een vergelijkbare auto met een eerste toelating in Nederland. De rechtbank concludeert dat eiseres op grond van het Unierecht het historische tarief van 2013 kan toepassen, wat leidt tot een vermindering van de BPM. De rechtbank heeft ook de proceskosten van eiseres toegewezen en verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht.