ECLI:NL:RBGEL:2018:2667

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
18 juni 2018
Publicatiedatum
18 juni 2018
Zaaknummer
AWB - 16 _ 7938
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van zelfstandigheid van woonruimten in het kader van de Algemene nabestaandenwet (Anw)

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 18 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. Eiseres had een nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw) ontvangen, maar deze uitkering werd door verweerder met terugwerkende kracht ingetrokken. De rechtbank heeft onderzocht of de woonruimten van eiseres en een medebewoner, aangeduid als X, als zelfstandige woningen konden worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat beide woonruimten voldeden aan de voorwaarden voor zelfstandigheid, ondanks het feit dat er gemeenschappelijke nutsvoorzieningen waren. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet voldoende had aangetoond dat eiseres en X in een gezamenlijke huishouding leefden, en dat de intrekking van de uitkering op onvoldoende feitelijke grondslag berustte. Het beroep van eiseres werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd, en het primaire besluit werd herroepen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 16/7938

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 juni 2018

in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. A.C. Cornelisse),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank te Amstelveen, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 september 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht van eiseres op een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) met ingang van 1 januari 2010 ingetrokken en de teveel betaalde uitkering over de periode van 1 januari 2010 tot en met februari 2016 tot een bedrag van € 54.171,96 van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 18 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2017. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om eiseres in de gelegenheid te stellen zich te laten bijstaan door haar gemachtigde.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 30 april 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en medegemachtigden [naam 3] en [naam 4] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door K. Verbeek.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1.
Eiseres is geboren in 1966 en heeft drie kinderen [kind 1] , geboren op [geboortedatum 1] 1998 , [kind 2] en [kind 3] , beiden geboren op [geboortedatum 2] 2000 ). Eiseres ontvangt sinds 1 oktober 2004 een nabestaandenuitkering ingevolge de Anw. Eiseres staat sinds 15 november 1998, samen met haar kinderen, ingeschreven in een woning op het adres [adres] te [woonplaats] . Van 10 augustus 2010 tot en met 1 september 2011 hebben de schoonouders van eiseres, [naam 1] en [naam 2] , ook ingeschreven gestaan op dit adres.
1.2
In het kader van de invoering van de kostendelersnorm heeft verweerder heronderzoek verricht naar het recht van eiseres op een Anw-uitkering. Daarbij is gebleken dat op het woonadres van eiseres sinds 5 oktober 2011 ook de heer [naam 3] is ingeschreven. Verweerder heeft eiseres bij brief van 8 mei 2015 een vragenformulier gestuurd met betrekking tot haar woonsituatie. Eiseres heeft op het vragenformulier ingevuld dat een goede kennis van haar gebruik maakt van haar adres voor de post en dat zij een kookhuisje heeft naast haar woning. Vervolgens heeft een rapporteur van verweerder telefonisch contact gehad met eiseres en op 6 augustus 2015 een handhavingsrapport opgesteld. Naar aanleiding van de binnenkomst van een signaal op 6 augustus 2015 heeft verweerder wederom een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van eiseres. De onderzoekgegevens daarvan zijn neergelegd in een handhavingsrapport van N. van den Enk van 3 augustus 2016.
2. Verweerder heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat vanaf 1 januari 2010 sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen eiseres en [naam 3] en dat verweerder niet op de hoogte was van deze gezamenlijke huishouding. Verweerder heeft daarbij de hoofdwoning en het kookhuisje beschouwd als één woning.
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en vecht dit gemotiveerd aan. Voor zover nodig zal hierna op de daartoe aangevoerde gronden worden ingegaan.
4. Het besluit tot intrekking van een nabestaandenuitkering is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan verweerder is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor beëindiging is voldaan, in beginsel op verweerder rust.
5. Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan om te kunnen spreken van een gezamenlijke huishouding is dat van een gezamenlijk hoofdverblijf. Deze vraag dient te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat [naam 3] voor 1 september 2011 al verbleef op het adres [adres] te [woonplaats] . Eiseres heeft ter zitting verklaard dat [naam 3] pas sinds 2011 gebruik maakte van het kookhuisje. Tot die tijd woonden haar schoonouders daar. Dit komt overeen met de vaststelling onder 1.1 en 1.2 dat de schoonouders van eiseres tot 1 september 2011 ingeschreven stonden op het adres op het adres [adres] te [woonplaats] en [naam 3] vanaf 5 oktober 2011. Eiseres heeft ten overstaan van de toezichthouder weliswaar verklaard dat [naam 3] vanaf 2009 gebruik maakte van het kookhuisje, maar alleen deze verklaring is te globaal en daarom onvoldoende om aan te nemen dat [naam 3] er voor 1 september 2011 al zijn hoofdverblijf had. Het dossier biedt hiervoor overigens geen concrete en objectieve aanknopingspunten.
7.1.
Ten aanzien van de periode na 1 september 2011 dient voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf eerst te worden vastgesteld of de door eiseres en [naam 3] bewoonde woonruimten tezamen als één woning dan wel als twee afzonderlijke woningen moeten worden beschouwd.
7.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet werk en bijstand (thans: Participatiewet) dat met een woning in die wet overeenkomstig de voorheen geldende Huursubsidiewet een zelfstandige woning is bedoeld, namelijk een woning voorzien van een eigen toegang, waarbij geen wezenlijke woonfuncties zoals woon- en slaapruimte, was- en kookgelegenheid en toilet met andere woningen worden gedeeld. Eigen toegang houdt in dat men de woonruimte kan bereiken zonder daarbij vertrekken of gangen te hoeven passeren waarover anderen zeggenschap hebben, omdat zij huurder of eigenaar zijn. [1] De rechtbank heeft geen reden om te veronderstellen dat het begrip “woning” in de Anw op een andere wijze gedefinieerd dient te worden.
7.3.
Uit de gedingstukken blijkt dat de woonruimten van eiseres en [naam 3] ten tijde als hier van belang ieder beschikten over een eigen ingang, terras, woonkamer, twee slaapkamers, keuken, douche en toilet. De beide woonruimten waren van elkaar gescheiden door een afsluitbare tussendeur. Er is een tussenmeter aanwezig voor het gas. Of hiervan bij het water en de elektriciteit ook sprake is, is niet bekend.
7.4.
Op grond van de onder 7.3 vermelde gegevens is de rechtbank van oordeel dat de woonruimten van eiseres en [naam 3] elk voldoen aan de voorwaarden om als een zelfstandige woning als bedoeld in de Anw te kunnen worden aangemerkt. De rechtbank acht de omstandigheid dat sprake is van gemeenschappelijke nutsvoorzieningen als gas, water en elektriciteit niet doorslaggevend. Voorts vormt de aanwezigheid van verbindingsdeuren tussen beide wooneenheden op zichzelf onvoldoende grondslag voor de conclusie dat de woonruimten van eiseres en [naam 3] als één woning moeten worden gezien.
7.5.
De rechtbank overweegt vervolgens dat het hebben van verschillende woonruimten op zichzelf aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning niet in de weg hoeft te staan. In dat geval zal echter redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks toch een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen door beiden als hoofdverblijf wordt gebruikt. Voor de rechtbank is op grond van de bevindingen van verweerder onvoldoende aannemelijk geworden dat eiseres en [naam 3] een zodanig gebruik van hun woningen maakten dat zij de facto in een van beide woningen samenwoonden.
8. Gelet op vorenstaande onder 6 tot en met 7.5 is de rechtbank van oordeel dat het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende oordeel dat eiseres en [naam 3] sinds 1 januari 2010 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, op onvoldoende feitelijke grondslag berust. Het beroep tegen het bestreden besluit is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
9. Gelet op het tijdsverloop acht de rechtbank het uitgesloten dat de gebreken die kleven aan het bestreden besluit nog kunnen worden hersteld. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om gebruik te maken van haar bevoegdheid zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen.
10. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, zal verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1). Verweerder dient tevens aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 46,- te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.002,-;
- bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 46,- aan haar dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.E. Marechal, voorzitter, mr. H.J. Klein Egelink en
mr. J.A. van Schagen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.B. Wichman, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 18 juni 2018
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 20 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:79.