ECLI:NL:RBGEL:2018:2689

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
11 juni 2018
Publicatiedatum
18 juni 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 7025
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake bezwaar tegen aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2011 met betrekking tot verschoonbaarheid van bezwaartermijn

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Gelderland, gedateerd 11 juni 2018, wordt het bezwaar van eiser tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2011 behandeld. Eiser, die in 2013 uit zijn woning is gezet vanwege huurachterstand, heeft in augustus 2013 zijn inschrijving bij de gemeente laten ongedaan maken. De aanslag IB/PVV 2011 is op 17 juli 2013 naar het adres van eiser gestuurd, maar hij heeft deze pas in december 2016 ontvangen, nadat hij een brief van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) ontving over schuldige nalatigheid. Eiser heeft op 23 januari 2017 bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar dit bezwaar werd niet door de SVB doorgezonden naar de Belastingdienst, wat leidde tot complicaties in de procedure.

De rechtbank overweegt dat de aanslag op de juiste wijze bekend is gemaakt, maar dat eiser door omstandigheden buiten zijn schuld niet tijdig kennis heeft genomen van de aanslag. De rechtbank concludeert dat de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar is, mede gezien het advies van de adviseur van eiser. De rechtbank heropent het onderzoek en stelt eiser in de gelegenheid om nadere stukken in te dienen en de verdeling van de bewijslast te bespreken. De rechtbank benadrukt dat eiser geen aangifte heeft gedaan, wat gevolgen heeft voor de bewijslast. De einduitspraak zal volgen na de nadere behandeling van de zaak.

Uitspraak

RechtbanK gelderland
Team belastingrecht
zaaknummers: AWB 17/7025 en 17/7026
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juni 2018
in de zaken tussen

[X] , wonende te [Z] , eiser(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 21 november 2017, waarbij de bezwaren van eiser tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2011 ongegrond zijn verklaard.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn [gemachtigde] en mr. [A] verschenen.

Beslissing

De rechtbank:
  • heropent het onderzoek;
  • stelt eiser in de gelegenheid binnen
  • bepaalt dat verweerder in de gelegenheid zal worden gesteld hierop nader te reageren;
  • bepaalt dat vervolgens een nadere zitting zal worden bepaald, tenzij de rechtbank en partijen besluiten dat een nadere zitting achterwege kan blijven.

Overwegingen

1. Eiser heeft tot begin 2013 op het adres [A-straat 1] in [Q] gewoond. Vanwege een huurachterstand is hij uit zijn woning gezet. Vanaf dat moment was hij dakloos. Eiser is daarop naar het Verenigd Koninkrijk vertrokken, omdat zijn zuster daar woont. Hij heeft niet op haar adres ingeschreven gestaan. Op 6 augustus 2013 heeft de gemeente Amersfoort de inschrijving van eiser op voormeld adres met terugwerkende kracht per 2 juli 2013 ongedaan gemaakt.
2. Eiser heeft een uitvinding gedaan. Van [2011] tot [2013] stond eiser ingeschreven bij de Kamer van Koophandel met een eenmanszaak genaamd [B] . Hij ontving een bijstandsuitkering van de gemeente Amersfoort. Om zijn uitvinding verder te ontwikkelen heeft hij een lening van de gemeente Amersfoort van € 45.000 gekregen. Dit bleek onvoldoende om de uitvinding te vermarkten. De gemeente heeft geen extra geld aan eiser geleend. Hierdoor is hij in financiële problemen geraakt.
3. Verweerder heeft eiser uitgenodigd, herinnerd en aangemaand om zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2011 in te dienen. Eiser heeft geen aangifte gedaan. Verweerder heeft met dagtekening 17 juli 2013 de aanslag IB/PVV 2011 ambtshalve vastgesteld. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is daarbij vastgesteld op € 13.947. Ook heeft verweerder een verzuimboete opgelegd van € 984.
4. In de loop van 2016 heeft eiser met hulp van vrienden woonruimte gevonden in [Z] . Bij brief van 14 december 2016 heeft de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) eiser meegedeeld dat er op zijn aanslag IB/PVV over de periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 een bedrag van € 2.615 niet is betaald. Een deel daarvan is te weinig betaalde AOW-premie. Eiser is meegedeeld dat sprake is van schuldige nalatigheid en dat dit gevolgen kan hebben voor zijn toekomstige AOW-pensioen. Ook is in de brief vermeld dat als eiser het niet eens is met de schuld bij de Belastingdienst, hij contact met hen dient op te nemen. Bij de SVB kan hij alleen bezwaar maken tegen de schuldige nalatigheid. Eiser dient er volgens de brief voor te zorgen dat het bezwaarschrift vóór 26 januari 2017 bij de SVB binnen is.
5. Bij brief van 23 januari 2017, gericht aan de SVB, heeft eiser bezwaar gemaakt tegen zowel de belastingaanslag als de schuldige nalatigheid.
6. Een medewerker van de SVB heeft eiser naar aanleiding van de brief van 23 januari 2017 telefonisch meegedeeld dat hij zich ter zake van de aanslag tot de Belastingdienst dient te wenden en eiser geadviseerd het bezwaarschrift in te trekken.
7. Bij brief van 3 mei 2017, ontvangen door verweerder op 12 mei 2017, heeft eiser verzocht om herziening van de aanslag IB/PVV 2011. Bij besluit van 6 juni 2017 heeft verweerder het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen, omdat het verzoek niet is ingediend binnen vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft.
8. Eiser heeft tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij uitspraak van 21 november 2017 afgewezen.
9. In geschil is of de aanslag IB/PVV 2011 op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, en zo ja, of sprake is van een verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn. Ter zitting heeft de gemachtigde te kennen gegeven dat zo nodig en zo mogelijk het beroep tegen de uitspraak op bezwaar tevens dient te worden beschouwd als een beroep tegen het niet beslissen op het bezwaar tegen de aanslag.
10. Tussen partijen is niet in geschil dat de aanslag met dagtekening 17 juli 2013 is verzonden aan het adres [A-straat 1] te [Q] . Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee sprake van een juiste wijze van bekendmaking. De rechtbank vindt het aannemelijk dat eiser al vóór 2 juli 2013 niet meer op dat adres woonde. Hij heeft echter geen adreswijziging aan verweerder of de gemeente doorgegeven. Aannemelijk is ook, zoals de gemachtigde ter zitting heeft bepleit, dat het adres vanaf 2 juli 2013 in onderzoek was. Vermoedelijk was er vanaf 1 juli 2013 sprake van een nieuwe huurder, die zich op 2 juli 2013 bij de gemeente heeft gemeld. Toen bleek eiser nog in de (toen nog) gemeentelijke basisadministratie op dit adres te zijn opgenomen. Er is enig onderzoek gedaan, waarna de gemeente op 6 augustus 2013 eiser met terugwerkende kracht per 2 juli 2013 heeft uitgeschreven. In de tussenliggende periode heeft verweerder de aanslag naar het adres gezonden. Verweerder heeft aan de hand van een systeemuitdraai aannemelijk gemaakt dat bij hem op dat moment niet bekend was dat het adres in onderzoek was. Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder in de gegeven omstandigheden volstaan met verzending van de aanslag aan het bekende adres en is daarmee sprake van een bekendmaking overeenkomstig artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
11. Eiser heeft gemotiveerd gesteld dat hij de aanslag niet heeft ontvangen en dat hij pas naar aanleiding van de brief van de SVB van 14 december 2016 op de hoogte is geraakt van de aanslag. Verweerder heeft aangevoerd dat eiser gehouden was een briefadres te kiezen en dat het daarom aan hem te wijten is dat hij niet tijdig kennis heeft genomen van de aanslag. De rechtbank volgt verweerder niet in die redenering. De verplichting tot het doorgeven van een briefadres gold op basis van het toenmalige artikel 65a van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens alleen voor degene die naar redelijke verwachting gedurende een half jaar ten minste twee derden van de tijd in Nederland verblijf zou houden. Eiser heeft echter gesteld dat hij naar het Verenigd Koninkrijk is vertrokken. Verweerder heeft dit niet bestreden. In dat geval geldt de verplichting tot het kiezen van een briefadres niet. Nu eiser bovendien buiten zijn schuld dakloos is geworden, is de rechtbank van oordeel dat hij door een niet aan hem te wijten omstandigheid niet tijdig kennis heeft genomen van de aanslag.
12. Wanneer een aanslag correct is bekendgemaakt, maar deze de belastingplichtige niet tijdig bereikt, begint niet een nieuwe bezwaartermijn van zes weken te lopen vanaf het moment dat de belastingplichtige alsnog kennisneemt van de aanslag. Hij dient dan zo spoedig mogelijk bezwaar te maken als redelijkerwijs kan worden verlangd (Hoge Raad 22 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0078). Wat kan gelden als zo spoedig mogelijk indienen van het bezwaar, hangt af van de omstandigheden van het geval (Hoge Raad 22 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE0462), maar aan de betrokken belastingplichtige dient in ieder geval een termijn van ten minste veertien dagen te worden gegund.
13. Naar het oordeel van de rechtbank is de inhoud van de brief van de SVB van 14 december 2016 zo concreet dat gezegd kan worden dat eiser na het lezen daarvan op de hoogte was van de aanslag. Er wordt immers vermeld dat het gaat om een aanslag IB/PVV over 2011 en hoe hoog het openstaande bedrag is. Omdat eiser nooit iets heeft betaald, komt dit bedrag overeen met de hoogte van de aanslag (vermeerderd met € 15). Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij pas in januari 2017 kennis heeft genomen van de brief. Dit heeft er volgens hem mee te maken dat hij in een appartement achter een boerderij verbleef en dat de post op de boerderij kwam. Deze bleef wel eens enige tijd liggen. Verweerder heeft er echter terecht op gewezen dat eiser in zijn bezwaarschrift van 12 juni 2017 tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering heeft verklaard dat hij de aanslag in december 2016 heeft ontvangen. De rechtbank acht het daarom aannemelijk dat eiser in elk geval voor het eind van december 2016 kennis heeft genomen van de aanslag, al valt niet uit te sluiten dat dit ten minste een aantal dagen na 14 december 2016 is geweest.
14. Eiser heeft onbetwist gesteld dat hij na ontvangst van de brief van de SVB contact heeft opgenomen met een adviseur, de heer [C] . Deze heeft hem gezegd dat hij ervoor moest zorgen dat hij vóór 26 januari 2017 bezwaar maakte. In een e-mail van 16 september 2017 aan verweerder heeft [C] hierover het volgende toegelicht:
“U duidt dat het op onze weg zou hebben gelegen om naar aanleiding van de beschikking van de SVB contact op te nemen met de Belastingdienst. Met een telefonisch contact kunnen echter geen rechten veilig gesteld worden; en juist met het oogmerk om procedureel wél de rechten veilig te stellen, heeft [X] binnen de bij die beschikking genoemde termijn een bezwaarschrift ingediend. Uit de inhoud van dit bezwaarschrift blijkt bovendien dat hij duidelijk maakt dat hij verzoek om “de
aanslag/ beslissing schuldige nalatigheid” opnieuw te beoordelen. Gezien de connexiteit die er bestaat tussen de aanslag 2011 en de beschikking van de SVB, én de bezwaartermijn die deze beschikking biedt, lijkt mij het gerechtvaardigd dat de burger niet kan worden verweten dat hij voor zijn rechtsbescherming daarop heeft gekoerst.”
15. De rechtbank begrijpt hieruit dat eiser en zijn adviseur door de vermelding van de datum 26 januari 2017 in de brief van de SVB op het verkeerde been zijn gezet. Hoewel in principe van een adviseur verwacht zou mogen worden dat die beter weet, is de rechtbank van oordeel dat dit eiser niet kan worden aangerekend. Hij heeft juist contact opgenomen met een adviseur om te weten wat hij moest doen en is niet lichtvaardig op de mededeling van de SVB afgegaan. Eiser heeft ter zitting verklaard dat [C] hem meedeelde dat hij vóór 26 januari 2017 moest reageren. In het licht van die (laatste) mededeling is de rechtbank van oordeel dat eiser niet kan worden tegengeworpen dat hij meer dan twee weken heeft laten verstrijken. Eiser heeft zo spoedig bezwaar gemaakt als in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van hem kon worden verlangd.
16. Uit de brief van 23 januari 2017 volgt onmiskenbaar dat eiser heeft beoogd (mede) bezwaar te maken tegen de aanslag IB/PVV over 2011. Dit bezwaar had moeten worden ingediend bij verweerder. Op grond van artikel 6:15 van de Awb rustte op de SVB een doorzendplicht. De SVB heeft het bezwaarschrift niet doorgezonden, maar contact opgenomen met eiser. Daarbij heeft de SVB eiser meegedeeld dat hij niet bij de SVB moest zijn, maar bij de Belastingdienst. Daarom heeft de medewerker van de SVB eiser geadviseerd het bezwaarschrift in te trekken. Verweerder heeft aangevoerd dat dit bezwaarschrift is ingetrokken, en dat het daarom niet meer beoordeeld kan worden. Eiser stelt dat hij het bezwaar alleen heeft ingetrokken omdat de SVB hem dat adviseerde en hem meedeelde dat als hij zich tot de Belastingdienst zou wenden, het waarschijnlijk goed zou komen. De rechtbank begrijpt uit deze stelling dat eiser niet heeft bedoeld daadwerkelijk het bezwaar tegen de aanslag over 2011 in te trekken, maar hooguit het deel van het bezwaar dat was gericht tegen de schuldig nalatigverklaring, en ook dat eiser zich voor zover nodig beroept op dwaling, omdat hij is afgegaan op een onjuiste mededeling van de SVB, dat hij zich tot de Belastingdienst moest wenden.
17. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder niet heeft mogen begrijpen dat eiser zijn bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2011 heeft ingetrokken. De SVB heeft ten onrechte het bezwaarschrift in zoverre niet doorgezonden en was niet bevoegd hierover inhoudelijk met eiser van gedachten te wisselen. De SVB kon met eiser alleen over het bezwaar tegen het schuldig nalatig verklaren spreken. Omdat die beschikking voortvloeide uit de belastingschuld, en voor de belastingschuld verweerder de bevoegde instantie was, is op zich de mededeling van de medewerker van de SVB juist, dat eiser zich daarvoor tot verweerder diende te richten. De medewerker heeft klaarblijkelijk niet onderkend dat mede sprake was van een bezwaar tegen de aanslag IB/PVV, dat op grond van artikel 6:15 van de Awb moest worden doorgezonden. Kennelijk heeft de medewerker van de SVB het bezwaar dus alleen opgevat als een bezwaar tegen het schuldig nalatig verklaren. In dat licht kan de intrekking van eiser ook niet over méér gaan dan dat (deel van het) bezwaar. Het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV is niet ingetrokken en had dus nog steeds doorgezonden moeten worden aan verweerder. Dat dit was wat eiser bedoelde volgt ook uit het feit dat eiser bij de brief van 3 mei 2017 een kopie van het bezwaarschrift van 23 januari 2017 heeft gevoegd. Volledigheidshalve overweegt de rechtbank overigens nog dat - indien de feiten al anders geïnterpreteerd zouden moeten worden - ook het beroep op dwaling gelet op artikel 6:228, eerste lid, aanhef en onder a, van het Burgerlijk Wetboek had kunnen slagen.
18. Verweerder heeft niet beslist op het bezwaar, dat sinds 12 mei 2017 in zijn bezit is. De beslistermijn is verstreken, gelet op het bepaalde in artikel 7:10 van de Awb. De rechtbank is van oordeel dat de beslissing van 21 november 2017 kan worden beschouwd als de schriftelijke weigering om een besluit te nemen, in die zin dat verweerder niet zal beslissen op het bezwaarschrift. Op grond van artikel 6:2 van de Awb wordt dit gelijkgesteld met een besluit, in dit geval een uitspraak op bezwaar. Hiertegen is dus beroep mogelijk. De rechtbank beschouwt, conform hetgeen ter zitting is besproken, het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 21 november 2017 mede als beroep tegen het niet beslissen op het bezwaar van 23 januari 2017. Omdat verweerder nog steeds niet beslist heeft, is dit beroep in zoverre gegrond. Verweerder dient nog te beslissen op bezwaar, tenzij eiser daarbij als gevolg van de beslissing op het beroep geen belang meer heeft. Dit is bepaald in artikel 6:20, eerste lid, van de Awb. Beide partijen hebben de rechtbank verzocht de zaak niet terug te wijzen, maar over te gaan tot een inhoudelijke behandeling. De rechtbank zal dat doen. Daarvoor is nadere informatie van partijen nodig, met name van eiser. Hij wordt in de gelegenheid gesteld de hoogte van zijn inkomen in 2011 nader te onderbouwen met stukken. Daarbij wijst de rechtbank erop dat eiser geen aangifte heeft gedaan. Over de consequenties daarvan voor de verdeling van de bewijslast kan eiser zich in zijn nadere reactie ook uitlaten. Vervolgens zal verweerder een termijn worden gegeven hierop te reageren. Daarna wordt zo nodig een nieuwe mondelinge behandeling gepland. Pas daarna doet de rechtbank definitief uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in aanwezigheid van mr. G. van den Berg-Schokker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen niet eerder dan gelijktijdig met de einduitspraak in hoger beroep.