ECLI:NL:RBGEL:2018:2702

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
19 juni 2018
Publicatiedatum
19 juni 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 6537
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd aan bijstandsontvanger wegens schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 19 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet (Pw), en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem. De eiser had een boete opgelegd gekregen van € 820,- wegens het niet tijdig melden van zijn inkomsten uit arbeid. Na bezwaar werd de boete verlaagd naar € 670,-. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, stellende dat hij zijn inlichtingenverplichting niet had geschonden en dat de hoogte van de boete onjuist was vastgesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in de maanden april tot en met juni 2017 inkomsten uit arbeid heeft genoten, maar deze niet onverwijld heeft gemeld aan verweerder. Hierdoor heeft hij zijn inlichtingenverplichting geschonden, wat leidde tot een onterecht verstrekte bijstandsuitkering van € 1.656,69. De rechtbank oordeelde dat de opgelegde boete van € 670,- terecht was, omdat deze was vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag, wat in lijn was met de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB).

De rechtbank concludeerde dat de boete evenredig en passend was, en verklaarde het beroep ongegrond. Eiser had geen recht op proceskostenvergoeding. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 17/6537

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juni 2018

in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.A.C. van Etten),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhemte Arnhem, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 augustus 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een boete opgelegd van € 820,-.
Bij besluit van 2 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser in zoverre gegrond verklaard dat de hoogte van de boete is verlaagd naar € 670,-.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2018. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door P.T.F.A. de Boer.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser ontving bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) naar de kostendelersnorm. Eiser heeft in de maand april 2017 arbeid verricht via Olympia uitzendbureau en daaruit inkomsten gehad. Eiser heeft in de maanden mei en juni 2017 arbeid verricht via Tempo Team uitzendbureau en daaruit inkomsten gehad tot een totaalbedrag van € 1.525,52 (netto). Deze werkzaamheden en inkomsten heeft eiser niet zelfstandig gemeld aan verweerder. Na een melding van de Stadsbank dat eiser naast zijn bijstandsuitkering zou werken heeft verweerder onderzoek gedaan naar het recht op bijstand van eiser. De bevindingen uit dat onderzoek hebben geleid tot de besluitvorming onder het procesverloop.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aan eiser opgelegde boete van € 820,- wegens schending van de inlichtingenverplichting verlaagd naar € 670,-. Daaraan is ten grondslag gelegd dat eiser zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door zijn inkomsten uit arbeid via de uitzendbureaus in de maanden april tot en met juni 2017 niet onverwijld uit eigen beweging te melden aan verweerder. Hierdoor is aan eiser over deze periode ten onrechte € 1.656,69 te veel bijstand verstrekt. Volgens verweerder is er sprake van normale verwijtbaarheid waardoor de boete is gematigd tot € 820,-, zijnde 50% van het benadelingsbedrag van € 1.656,69. Verweerder heeft rekening houdende met de fictieve draagkracht van eiser de boete verder gematigd tot € 670,- in navolging van de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) over de berekening van de boete. [1]
3. Eiser betwist de opgelegde boete en de hoogte hiervan. Hij stelt dat hij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat hij zijn inkomsten wel heeft gemeld aan verweerder. Hij heeft zijn inkomsten in ieder geval gemeld aan de Stadsbank. Verder stelt eiser dat er geen sprake is van normale, maar van geen of geringe verwijtbaarheid, omdat hij niet wist hoe hij moest handelen in de situatie dat hij inkomsten had. Tot slot stelt hij dat de hoogte van de boete verkeerd is vastgesteld, omdat er geen rekening is gehouden met de wettelijke bepalingen over de beslagvrije voet in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Daarin is de beslagvrije voet voor kostendelers niet geregeld, zodat ook de beslagvrije voet voor kostendelers vastgesteld moet worden op grond van de bijstandsnorm voor alleenstaanden of gehuwden. Dit betekent dat de beslagvrije voet voor eiser hoger is dan waarvan verweerder uitgaat op grond van de kostendelersnorm.
4. In geschil is of verweerder vanwege schending van de inlichtingenplicht terecht een boete heeft opgelegd, en zo ja, of de hoogte van de boete juist is vastgesteld.
5. Ingevolge artikel 17, eerste lid van de Pw doet de belanghebbende aan verweerder op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. In artikel 18a, eerste lid van de Pw is bepaald dat verweerder een bestuurlijke boete oplegt van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens een niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de in artikel 17, eerste lid van de Pw bedoelde inlichtingenverplichting.
6. Niet in geschil is dat eiser in de maanden april tot en met juni 2017 inkomsten uit arbeid heeft genoten. Niet aannemelijk is geworden dat eiser deze inkomsten onverwijld uit eigen beweging heeft gemeld aan verweerder. Hierdoor heeft eiser zijn inlichtingenverplichting geschonden, nu hem redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze inkomsten uit arbeid van invloed zijn op zijn recht op bijstand. Hieraan doet niet af dat eiser deze inkomsten wel heeft gemeld aan de Stadsbank bij de aanvraag van een lening en dat hij deze inkomsten desgevraagd pas op een later moment heeft doorgegeven aan verweerder. Als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting is aan eiser over de periode april tot en met juni 2017 ten onrechte € 1.656,69 te veel bijstand verstrekt.
7. Gelet op deze schending van de inlichtingenverplichting was verweerder gehouden met toepassing van artikel 18a van de Pw een boete op te leggen. Verweerder heeft de boete terecht vastgesteld op 50% van het netto benadelingsbedrag € 1.656,69, omdat sprake is van gewone verwijtbaarheid. Er zijn geen omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan moet worden uitgegaan van geen of verminderde verwijtbaarheid zoals eiser stelt. Een beboetbare gedraging bij gewone verwijtbaarheid leidt immers tot een boete van 50% van het benadelingsbedrag. Dit volgt uit de hiervoor genoemde vaste rechtspraak van de CRvB over de boete. Indien de betrokkene onvoldoende draagkracht heeft voor de betaling van de boete, kan deze boete worden gematigd tot het bedrag dat - in geval van gewone verwijtbaarheid - binnen twaalf maanden kan worden betaald. Daarbij dient het bijstandverlenend orgaan rekening te houden met de beslagvrije voet, waarbij het uitgangspunt is dat maandelijks het volledige bedrag van het inkomen boven de beslagvrije voet beschikbaar is voor het betalen van de boete. Uit de uitspraak van de CRvB van 16 mei 2017 volgt dat in het kader van de vaststelling van de hoogte van de bestuurlijke boete voor de bepaling van de fictieve (minimum) draagkracht bij personen met een inkomen op bijstandsniveau in beginsel steeds - en dus in zoverre niet in aansluiting op artikel 475d Rv - 10% van de toepasselijke bijstandsnorm moet worden aangehouden. Zou dat principe worden verlaten, dan zou dat er in veel gevallen toe (kunnen) leiden dat in het geheel geen boete meer zou kunnen worden opgelegd. Een dergelijke verstrekkende consequentie acht de CRvB in strijd met de tekst en strekking van artikel 18a van de Pw en het Boetebesluit. Daarbij is van belang dat de draagkracht slechts één van de in aanmerking te nemen factoren is die tot (verdere) matiging van een evenredig vast te stellen boete kunnen leiden, dat daarbij uit een oogpunt van praktische en eenvormige rechtstoepassing enigszins wordt geabstraheerd van individuele situaties en voorts dat de betrokkene verweerder kan verzoeken een betalingsregeling te treffen, waarbij rekening wordt gehouden met zijn financiële draagkracht. [2]
8. Verweerder heeft de draagkracht van eiser vastgesteld op € 670,-. Dit is 12 x € 56,70 (10% van de toepasselijke bijstandsnorm ad € 567,30), afgerond naar beneden. Dat hier de toepasselijke bijstandsnorm de kostendelersnorm is en niet de alleenstaandennorm, is bij de berekening van de draagkracht in het voordeel van eiser. Deze berekening is in lijn met de hiervoor genoemde rechtspraak van de CRvB, die inhoudt dat bij de vaststelling van de hoogte van de boete voor de bepaling van de fictieve draagkracht niet inhoudelijk hoeft te worden gekeken naar de berekening van de beslagvrije voet op grond van de bepalingen van Rv. De rechtbank acht deze boete evenredig, passend en geboden.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.C.A. Bruggeman, rechter, in tegenwoordigheid van mr. H. Siragedik, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 19 juni 2018
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:9 en 12.