ECLI:NL:RBGEL:2018:2723

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
20 juni 2018
Publicatiedatum
20 juni 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5528 tm 17_5534
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggaaf van BPM bij export van voertuigen en de termijn voor indiening van verzoeken

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 20 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen [X] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst over de teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) bij export van voertuigen. Eiseres, [X] B.V., had op verschillende momenten in 2016 auto’s geëxporteerd en verzocht om teruggaaf van BPM. De inspecteur verklaarde deze verzoeken niet-ontvankelijk, omdat de verzoeken niet binnen de vereiste termijn van dertien weken na beëindiging van de tenaamstelling waren ingediend. Eiseres betwistte deze beslissing en stelde dat de termijn in strijd was met het recht van de Europese Unie.

De rechtbank oordeelde dat de voorwaarde dat een verzoek om teruggaaf binnen dertien weken moet worden ingediend, niet in strijd is met het Unierecht. De rechtbank verwees naar eerdere jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin werd vastgesteld dat de teruggaafregeling voor BPM niet onder de reikwijdte van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie valt. De rechtbank concludeerde dat de teruggaafregeling en de termijn voor indiening van verzoeken niet in strijd zijn met het Europese recht en dat de verzoeken van eiseres terecht zijn afgewezen.

De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen kregen de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Uitspraak

RechtbanK gelderland
Team belastingrecht
zaaknummers: AWB 17/5528 tot en met AWB 17/5534
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juni 2018
in de zaken tussen

[X] B.V., gevestigd te [Z] , eiseres(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Doetinchem, verweerder.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van verweerder van 14 en 15 september 2017 waarbij de bezwaren van eiseres tegen zeven opgelegde naheffingsaanslagen belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) ongegrond zijn verklaard.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2018. Namens eiseres zijn de gemachtigde en [A] verschenen. Namens verweerder zijn [gemachtigde] en drs. [B] verschenen.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Overwegingen

1. Eiseres heeft op verschillende momenten in 2016 auto’s geëxporteerd. Telkens is een periode van meer dan dertien weken verstreken tussen het moment van beëindiging van de tenaamstelling in het Nederlandse kentekenregister en het moment waarop eiseres teruggaaf van BPM heeft verzocht. Verweerder heeft daarom de verzoeken niet-ontvankelijk verklaard. Hij heeft ook niet ambtshalve teruggaaf verleend, omdat de auto’s telkens ook niet binnen dertien weken zijn geregistreerd in een andere lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
2. In geschil is of de verzoeken om teruggaaf BPM wegens export van de auto’s terecht zijn geweigerd. Niet in geschil is dat eiseres niet heeft voldaan aan de voorwaarde die is opgenomen in artikel 4a van de Uitvoeringsregeling BPM (hierna: Uitvoeringsregeling) dat het verzoek om teruggaaf binnen dertien weken na het vervallen van de tenaamstelling moet worden gedaan. Eiseres stelt echter dat die voorwaarde in strijd is met het recht van de Europese Unie. Zij verwijst daarvoor in de eerste plaats naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 16 juni 1966, C-57/65, ECLI:EU:C:1966:34 (Alfons Lütticke). In dat arrest heeft het HvJ overwogen dat een belasting bestemd om de werking van een binnenlandse belasting te compenseren uit dien hoofde evenzeer als van binnenlandse aard moet worden beschouwd als de belasting welker werking zij beoogt te compenseren.
3. De rechtbank wijst erop dat het HvJ in de zaak Lütticke heeft geoordeeld over een belasting, en niet over een teruggaaf. Lütticke moest een heffing betalen in plaats van omzetbelasting. Hiermee was hij het niet eens. Het HvJ heeft naar het oordeel van de rechtbank niet méér bedoeld dan duidelijk te maken dat een belasting die bestemd is om de werking van een binnenlandse belasting te compenseren niet onder artikel 28 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) maar onder artikel 110 VWEU valt. Het gaat in het arrest dus om de verhouding tussen die twee artikelen. Daarmee is nog niet gezegd dat ook een teruggaaf onder de reikwijdte van artikel 110 VWEU valt. De rechtbank begrijpt de stellingen van eiseres zo, dat zij van mening is dat gelet op het verband met de BPM-heffing ook de teruggaaf als een belasting moet worden beschouwd, althans dat zij van mening is dat voor de hoogte van de belasting relevant is of een teruggaaf heeft plaatsgevonden. Daarmee zou ook de teruggaaf in beginsel onder de reikwijdte van artikel 110 VWEU komen. De Hoge Raad heeft echter in zijn arrest van 29 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:753, geoordeeld dat dit niet het geval is. De Hoge Raad heeft overwogen dat met betrekking tot de hoogte van het terug te geven bedrag aan BPM bij uitvoer naar een andere lidstaat niet met vrucht een beroep kan worden gedaan op artikel 110 VWEU, omdat de werkingssfeer van dat artikel zich niet uitstrekt tot gevallen waarin wegens de uitvoer van goederen uit een lidstaat naar een andere lidstaat een (gedeeltelijke) teruggaaf plaatsvindt van eerder door eerstgenoemde lidstaat rechtmatig geheven binnenlandse belastingen.
4. De rechtbank voegt daaraan het volgende toe. Op de binnenlandse, niet geëxporteerde auto rust BPM. Wordt de auto geëxporteerd, dan wordt een teruggaaf verleend, waardoor die auto als het ware aantrekkelijker wordt voor de buitenlandse markt en weer in een vergelijkbare positie wordt gebracht met auto’s uit andere landen die geen BPM kennen. Wordt dat niet gedaan, dan rust er op de auto meer BPM dan op andere vergelijkbare uitgevoerde auto’s. Bij artikel 110 VWEU gaat het echter om de vergelijking met binnenlandse producten. Daarop rust de BPM juist nog, dus per definitie levert dit geen strijd op met artikel 110 VWEU.
5. Eiseres stelt dat de wetgever met de teruggaaf heeft gekozen voor tijdsevenredige heffing. Auto’s die zich nog op de Nederlandse markt bevinden maken nog duurzaam gebruik van de Nederlandse weg en in dat opzicht is er dan geen reden voor een teruggaaf. Het kan niet zo zijn dat op de vergelijkbare uitgevoerde auto, die dus korter gebruik maakt van de Nederlandse weg, evenveel BPM rust. Een tijdsevenredige heffing is niet verplicht, maar heb je die eenmaal, dan moet die wel correct en in overeenstemming met artikel 110 VWEU worden toegepast, aldus eiseres. Zij verwijst voor de onderbouwing van haar stellingen mede naar de beschikkingen van het HvJ van 27 juni 2006, C-242/05, ECLI:EU:C:2006:430 (Van de Coevering) en 22 mei 2008, C-42/08, ECLI:EU:C:2008:305 (Ilhan).
6. In de zaak Van de Coevering maakt het HvJ uitdrukkelijk onderscheid tussen in het buitenland geregistreerde auto’s en in Nederland geregistreerde auto’s. Bij in het buitenland geregistreerde auto’s kan alleen een registratiebelasting worden geheven als het gaat om auto’s die hoofdzakelijk bestemd zijn voor duurzaam gebruik in Nederland of daar feitelijk duurzaam worden gebruikt. Daarbij moet het evenredigheidsbeginsel worden geëerbiedigd. Dat geldt ook wanneer de belasting voor de aanvang van het gebruik van de weg moet worden betaald zonder dat registratie in Nederland wordt geëist. Ilhan is in wezen een herhaling van deze jurisprudentie.
7. Deze jurisprudentie is toegesneden op niet in Nederland geregistreerde auto’s. Het HvJ heeft ook aangegeven dat bij die auto’s de band met Nederland losser is (zie ook HvJ 29 september 2010, C-91/10, ECLI:EU:C:2010:558, VAV Autovermietung, en HvJ 26 april 2012, C-578/10 e.v., ECLI:EU:C:2012:246, Van Putten e.a.). Er is geen noodzaak het vereiste van tijdsevenredigheid toe te passen op auto’s die wel in Nederland zijn geregistreerd. Anders dan eiseres meent, gebeurt dat feitelijk ook niet. Registratie is het belastbare feit en op dat tijdstip is een bepaald bedrag aan BPM verschuldigd. De teruggaafregeling heeft niet tot doel een tijdsevenredige belasting te creëren. Dit volgt al uit het feit dat de teruggaafregeling voor de huursituatie nu juist niet voldoende is geacht, omdat dan eerst het volledige bedrag zou moeten worden betaald en daarna zonder rente een teruggaaf volgt, wat nog steeds relatief ongunstig is (zie VAV Autovermietung). Hieruit volgt dus (juist) niet dat met toepassing van deze regeling sprake is van een tijdsevenredige heffing.
Uit de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2007 (Kamerstukken II 2006-2007, 30 804, nr. 3, p. 68) volgt ook dat de bedoeling van de wetgever was tijdsevenredige BPM alleen in te voeren voor niet-duurzaam in Nederland gebruikte, in het buitenland geregistreerde auto’s. Bij nota van wijziging is de teruggaafregeling fundamenteel gewijzigd en uitgebreid tot alle auto’s met een registratiedatum of datum aanvang gebruik van de weg in Nederland op of na 16 oktober 2006 (Kamerstukken II 2006-2007, 30 804, nr. 9, p. 10). Dat enkele feit maakt niet dat beoogd is een tijdsevenredige BPM in te voeren voor in Nederland geregistreerde auto’s en materieel is daarvan gelet op de jurisprudentie van het HvJ dus ook geen sprake. Dat klopt in zoverre ook dat de verschuldigde BPM op vergelijkbare auto’s die niet worden geëxporteerd altijd even hoog is, ongeacht hoe lang ze op de Nederlandse weg rijden. Op auto’s die nooit worden geëxporteerd, maar in Nederland naar de sloop gaan, drukt dus geen tijdsevenredige BPM.
8. Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de teruggaafregeling in artikel 14a van de Wet BPM noch de voorwaarde dat het verzoek binnen dertien weken moet worden ingediend in strijd is met artikel 110 VWEU.
9. De gemachtigde van eiseres heeft ten slotte nog aangevoerd dat hem bekend is dat verweerder bij andere importeurs ook bij verzoeken die na afloop van de termijn van dertien weken worden gedaan teruggaven verleent. Voor zover eiseres heeft bedoeld daarmee een beroep op het gelijkheidsbeginsel te doen, is de rechtbank van oordeel dat dit beroep niet voldoende is onderbouwd. Verweerder heeft de juistheid van de stelling betwist en aangegeven dat bij overschrijding van de termijn van dertien weken voor het doen van het verzoek altijd ambtshalve wordt getoetst. Dit is ook bij eiseres gebeurd. Omdat de auto’s echter ook niet binnen dertien weken in een EU- of EER-land waren geregistreerd, is het verzoek afgewezen. Vermoedelijk was aan dit vereiste in de zaken waarop de gemachtigde doelt wel voldaan. Eiseres heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt en heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van gelijke gevallen.
10. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in aanwezigheid van mr. H.H. Ruis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.