ECLI:NL:RBGEL:2018:3194

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
18 juli 2018
Publicatiedatum
18 juli 2018
Zaaknummer
AWB 18/3826
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van drank- en horecavergunning en sluiting van café wegens drugshandel

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland op 18 juli 2018 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een café-exploitant in Nijmegen. De burgemeester had de drank- en horecavergunning van de verzoekster ingetrokken en het café voor een jaar gesloten, omdat er in het café cocaïne werd verhandeld. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester terecht artikel 31, eerste lid, onder c, van de Drank- en Horecawet had toegepast, dat vereist dat de vergunning moet worden ingetrokken als de openbare orde wordt bedreigd door drugshandel in het café. De burgemeester had bovendien beleidsruimte om het café voor een jaar te sluiten bij de eerste constatering van drugshandel, en de verzoekster had geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die een uitzondering op deze regel rechtvaardigden.

De voorzieningenrechter benadrukte dat het oordeel voorlopig is en niet bindend voor een eventueel bodemgeding. De verzoekster had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van de vergunning en de sluiting van het café, maar de voorzieningenrechter concludeerde dat de burgemeester terecht had gehandeld. De verzoekster had jarenlang zonder problemen het café geëxploiteerd, maar had verzuimd adequate maatregelen te nemen tegen de drugshandel die zich in haar café voordeed. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, en stelde dat de zware financiële gevolgen voor de verzoekster geen bijzondere omstandigheid vormden die de burgemeester zou moeten weerhouden van handhavend optreden. De uitspraak bevestigde de noodzaak van handhaving van de openbare orde en veiligheid in de horeca.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/3826

uitspraak van de voorzieningenrechter van

op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. F.H.J. van Gaal),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 11 juli 2018 heeft verweerder de Drank- en Horecavergunning van verzoekster per 20 juli 2018 ingetrokken en is [café] aan de [adres] in [plaats] op grond van artikel 13b Opiumwet voor de duur van een jaar gesloten.
Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2018. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.J.T. Brunenberg.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoekster exploiteert [café] aan de [adres] in [plaats] . Daarvoor heeft zij een vergunning op grond van de Drank- en Horecawet.
3. In de bestuurlijke rapportage ‘drugshandel [café] ’ van [teamchef] , teamchef C van de politie Nijmegen Zuid, van 13 juni 2018 wordt geconcludeerd, dat uit waarnemingen, onderzoek en afgelegde verklaring duidelijk is geworden dat:
• in en rondom [café] door diverse bezoekers hard drugs werden gebruikt
• in ieder geval [ …] in en rondom het café dealde in hard drugs
• uitbaatster [ …] hier van op de hoogte was, hier niet (meer) actief tegen optrad en derhalve gedoogde dat dit in haar café plaats vond
• uitbaatster niet meer de (volledige) zeggenschap in haar eigen café had. Naast het niet kunnen weren van drugsgebruik en het dealen betrof dit o.a. ook: het betreden van de niet openbare ruimten zoals keuken en achterzijde van de bar door bezoekers en mogelijk het beheer over de gokkast.
4. Verzoekster betwist niet dat er in haar café is gehandeld in harddrugs.
5. De bestuurlijke rapportage is door verweerder ten grondslag gelegd aan de besluiten tot sluiting van het café en intrekking van de vergunning. De sluiting is gebaseerd op artikel 13b van de Opiumwet en de intrekking van de vergunning op de artikelen 8, 24 en 31 van de Drank- en Horecawet (DHW) en artikel 5 van het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet.

Intrekking van de vergunning op grond van de DHW

6. Artikel 31, eerste lid, van de DHW bevat een aantal gronden waarop een vergunning moet worden ingetrokken. Wanneer aan de voorwaarden van het eerste lid wordt voldaan is de burgemeester verplicht om de DHW-vergunning in te trekken. De wet is imperatief geformuleerd, zodat de burgemeester geen beleidsruimte in deze heeft. In dit geval is de intrekking gebaseerd op de gronden onder artikel 31, eerste lid, b en c.
7. Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder c, van de DHW wordt een vergunning door de burgemeester ingetrokken, indien zich in de betrokken inrichting feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het van kracht blijven der vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid.
Of die vrees gewettigd is valt binnen de beoordelingsruimte van verweerder. Het moet hier gaan om concrete feiten die zich hebben voorgedaan en die zich naar verwachting zullen herhalen als de vergunning niet wordt ingetrokken. Uit de jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter, bijvoorbeeld ABRS 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:313, blijkt dat de aanwezigheid van harddrugs in een voor het publiek openstaande ruimte op zichzelf reeds het risico in zich bergt van negatieve effecten op de openbare orde. Gelet hierop kon de verweerder binnen zijn beoordelingsruimte vaststellen dat sprake is van een feit, dat de vreest wettigt dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar oplevert voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid.
Gelet op het imperatieve karakter van artikel 31, eerste lid, is verweerder daarom gehouden om de DHW-vergunning in te trekken.
De andere gronden waarop verweerder de intrekking heeft gebaseerd hoeven niet meer te worden besproken.

Sluiting van het café op grond van de Opiumwet

8. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, voor zover in deze zaak relevant, is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in lokalen dan wel in of op bij lokalen behorende erven harddrugs worden verkocht.
9. Verweerder heeft een beleidsregel Bestuurlijke handhaving artikel 13b Opiumwet vastgesteld. Daarin wordt bepaald dat als er drugs worden verhandeld in een zaak als die van verzoekster, deze zaak bij de eerste constatering voor een periode van één jaar wordt gesloten.
10. Artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt, dat een bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
11. Verzoekster heeft zich beroepen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840. Daarin is onder meer overwogen dat het bestuursorgaan alle omstandigheden van het geval dient te betrekken in zijn beoordeling en dient te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen. Het bestuursorgaan kan niet volstaan met de opmerking dat een omstandigheid is verdisconteerd in het beleid: ook omstandigheden die bij het opstellen van een beleidsregel zijn verdisconteerd, dan wel moeten worden geacht te zijn verdisconteerd, moeten door een bestuursorgaan worden betrokken in zijn beoordeling of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden in de zin van dit artikel maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
12. Ter zitting heeft verzoekster de navolgende omstandigheden opgesomd.
  • Verzoekster is al meer dan 10 jaar uitbaatster van het café zonder overtredingen.
  • Verzoekster had geen wetenschap van de aanwezigheid van de drugs.
  • De zaak gaat vooral om de dealer. Verzoekster heeft deze persoon niet in de gelegenheid gesteld om strafbare feiten te plegen. Zij is ook niet als verdachte aangemerkt.
  • Verzoekster is [leeftijd] . Behalve haar AOW heeft ze een jaarinkomen van € [inkomen] netto.
  • Bij sluiting is faillissement onafwendbaar.
  • Zij heeft nog contracten met leveranciers, die moeten worden nagekomen.
  • Omdat haar woning bij het bedrijf hoort zal zij deze ook verliezen.
  • De verenigingen die het café gebruiken worden benadeeld.
  • Zij heeft honderden steunbetuigingen ontvangen en er zijn vragen over deze kwestie gesteld in de raad. Zij heeft tevergeefs getracht om in gesprek te komen met verweerder.
  • Zij heeft zelf maatregelen genomen door camera’s op te hangen. Ze is bereid meer maatregelen te nemen door het abonnement met Fox Sports op te zeggen en/of een toiletjuffrouw en een portier aan te nemen.
13. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder niet geheel volgens de lijn van de afdelingsuitspraak van 26 oktober 2016 gemotiveerd of er omstandigheden van het geval zijn die moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb. De bespreking van de zienswijzen heeft uiteindelijk toch tot een vergelijkbaar en adequaat resultaat geleid. Als verweerder hier nog nader aandacht aan besteedt in het besluit op bezwaar hoeft dat niet tot een gegrondverklaring te leiden.
14. Dat verzoekster jarenlang zonder problemen het café heeft geëxploiteerd en dat het haar min of meer is overkomen dat derden het café hebben overgenomen ontslaat haar niet van de verplichting om zelf maatregelen te treffen. Uit de politierapportage en de verklaringen van verzoekster zelf blijkt ook wel dat zij in de gaten had dat er dingen gebeurden die niet klopten. Daar is zij pas serieus werk van gaan maken toen het al te laat was. Hierbij laat de voorzieningenrechter meewegen dat verzoekster ondanks haar observaties verzuimd heeft adequate maatregelen te nemen, zoals het verwijderen van de TV, dan wel contact te zoeken met de politie of vertegenwoordigers van de burgemeester om een eind te maken aan de overlast. Het contact met de wijkagent was daar niet op gericht.
De zware financiële gevolgen voor verzoekster hoeft verweerder niet aan te merken als een bijzondere omstandigheid. In vrijwel alle gevallen waarin de bevoegdheid tot sluiting van een lokaal wordt toegepast zijn die gevolgen zwaar.
Dat verzoekster haar woning zou kunnen verliezen is geen direct gevolg van het bestreden besluit. Verweerder had dat niet hoeven moeten meewegen.
Hetzelfde geldt voor de gevolgen voor de verenigingen die het café gebruiken.
Dat verzoekster steunbetuigingen op social media heeft ontvangen en dat er in de raad vragen zijn gesteld over het beleid levert geen bijzondere omstandigheid op in de zin van 4:84 Awb. Hetzelfde geldt er voor dat de burgemeester niet bereid is tot een persoonlijk gesprek voordat de juridische procedure is afgerond.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder terecht geen bijzondere omstandigheden aangenomen om van handhavend optreden af te zien.

Duur van de sluiting

15. Verzoekster vindt een sluiting van een jaar te lang.
Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat het besluit op bezwaar uiterlijk over circa acht weken zal worden genomen. Als het besluit van 11 juli 2018 daarbij in stand wordt gelaten kan verzoekster daartegen in beroep gaan. Omdat de voorzieningenrechter alleen maar iets kan zeggen over de periode tot aan het besluit op bezwaar, en die periode niet meer dan ongeveer twee maanden zal duren, zal hij de gronden over de duur van de sluiting niet bespreken.

Conclusie.

16. De voorzieningenrechter betwijfelt niet dat het besluit van 11 juli 2018 in bezwaar in stand zal blijven. Het verzoek om voorlopige voorziening zal worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.G.J. Litjens, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
Griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Artikel 4:84 AWB
Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Artikel 8 DHW
1. Leidinggevenden van het horecabedrijf en het slijtersbedrijf voldoen aan de volgende eisen:
a. zij hebben de leeftijd van eenentwintig jaar bereikt;
b. zij zijn niet in enig opzicht van slecht levensgedrag;
c. zij mogen niet onder curatele staan.
2 Bij algemene maatregel van bestuur worden naast de in het eerste lid gestelde eisen andere eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag van leidinggevenden gesteld en kan de in dat lid, onder b, gestelde eis nader worden omschreven.
(…)
Artikel 31 DHW
1. Een vergunning wordt door de burgemeester ingetrokken, indien:
a. de te harer verkrijging verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken, dat op de aanvrage een andere beslissing zou zijn genomen, als bij de beoordeling daarvan de juiste omstandigheden volledig bekend waren geweest;
b. niet langer wordt voldaan aan de bij of krachtens artikelen 8 en 10 geldende eisen;
c. zich in de betrokken inrichting feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het van kracht blijven der vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid;
d. de vergunninghouder in de in de artikelen 30 en 30a, eerste lid, bedoelde gevallen geen melding als in die artikelen bedoeld heeft gedaan.
2 Een vergunning kan door de burgemeester worden ingetrokken indien de vergunninghouder de bij of krachtens deze wet gestelde regels, dan wel de aan een vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen, niet nakomt.
3 Een vergunning kan voorts door de burgemeester worden ingetrokken, indien:
a. er sprake is van het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur. Voordat daaraan toepassing wordt gegeven, kan het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8 van voornoemde wet, om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet worden gevraagd;
b. een vergunninghouder in een periode van twee jaar ten minste drie maal op grond van artikel 30a, eerste lid, om bijschrijving van een persoon op het aanhangsel bij de vergunning heeft verzocht en de burgemeester die wijziging van het aanhangsel ten minste driemaal heeft geweigerd op grond van artikel 30a, vijfde lid.
4 Indien een vergunning is ingetrokken omdat is gehandeld in strijd met de voorschriften en beperkingen verbonden aan de vergunning, bedoeld in artikel 4 of 25a, wordt de bevoegdheid om aan de betrokken rechtspersoon een nieuwe vergunning te verlenen opgeschort tot een jaar nadat het besluit tot intrekking onherroepelijk is geworden.
Artikel 5 van het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999.
1. Een leidinggevende is binnen de laatste vijf jaar geen leidinggevende geweest van een inrichting waarvan de vergunning is ingetrokken op grond van artikel 31, eerste lid, onder c, van de Drank- en Horecawet of die voor ten minste een maand is gesloten op grond van artikel 13b van de Opiumwet of van artikel 174 Gemeentewet of van een op grond van artikel 149 van de Gemeentewet vastgestelde verordening, tenzij aannemelijk is dat hem ter zake geen verwijt treft.
2 Artikel 3, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999.
4 De periode van vijf jaar, genoemd in het eerste lid, wordt:
b. bij de intrekking van een vergunning teruggerekend vanaf de datum van de intrekking van deze vergunning.