ECLI:NL:RBGEL:2018:3572

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
15 augustus 2018
Publicatiedatum
15 augustus 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 4636
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • L. van Gijn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de rechtbank inzake lasten onder dwangsom en invorderingsbesluiten op basis van milieuwetgeving

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 15 augustus 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zevenaar. De zaak betreft zes lasten onder dwangsom die aan de eiser zijn opgelegd in verband met overtredingen van milieuwetgeving. De rechtbank heeft vastgesteld dat zij niet bevoegd is om te oordelen over twee van de lasten, die zijn gebaseerd op het Besluit bodemkwaliteit en de Wet milieubeheer. De rechtbank heeft het beroep van de eiser tegen de lasten 1, 2 en 5 niet-ontvankelijk verklaard, terwijl het beroep tegen last 3 ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft de beroepen tegen de lasten 4 en 6 doorverwezen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, omdat deze lasten onder de bevoegdheid van de Afdeling vallen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de invorderingsbesluiten die verband houden met de lasten 4 en 6 eveneens door de Afdeling behandeld moeten worden. De rechtbank heeft de eiser in de gelegenheid gesteld om zijn standpunten naar voren te brengen, maar heeft uiteindelijk geoordeeld dat de vaststellingen van de toezichthouders voldoende waren om de invorderingsbesluiten te rechtvaardigen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van de eiser verworpen en de besluiten van de verweerder in stand gelaten, met uitzondering van de lasten waarvoor de rechtbank zich onbevoegd verklaarde.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/4636

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. M.J.H. van Baalen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zevenaar (voorheen: gemeente Rijnwaarden), verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 1 februari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser gelast om:
binnen 12 weken na inwerkintreding van dit besluit te voldoen aan de inrichtingstekening welke onderdeel uitmaakt van de milieuvergunning van 17 mei 2011 (hierna: milieuvergunning);
binnen 4 weken na inwerkintreding van dit besluit te voldoen aan de maximale hoeveelheden opgeslagen bouw- en sloopafval, gemengd puinafval, puin- en betonafval en tuinafval zoals genoemd op pagina 5 van de milieuvergunning;
binnen 4 weken na inwerkintreding van dit besluit te voldoen aan de milieuvergunning door geen bedrijfsafval in te nemen en af te voeren;
binnen 4 weken na inwerkintreding van dit besluit te voldoen aan de milieuvergunning en het Besluit bodemkwaliteit door geen partijen grond in te nemen, op te slaan en te mengen.
binnen 4 weken na inwerkintreding van dit besluit te voldoen aan voorschriften 2.2.1, 2.2.2 en 2.2.3 van de milieuvergunning door een registratiesysteem te hanteren waaruit blijkt welke stoffen zijn aangevoerd met omschrijving van aard en samenstelling, datum van aanvoer, aangevoerde hoeveelheid, naam en adres van herkomst, naam en adres van vervoerder en euralcode. Dit geldt ook voor de afvoer van afvalstoffen alsmede de geweigerde stoffen.
binnen 4 weken na inwerkintreding van dit besluit te voldoen aan artikel 2 en 3 van het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen en artikel 10.40 van de Wet milieubeheer.
Verweerder heeft aan overtreding van deze lasten de volgende dwangsommen gekoppeld:
ten aanzien van last 1 een bedrag van € 10.000 per geconstateerde overtreding, per maand met een maximum van € 50.000;
ten aanzien van last 2 een bedrag van € 5.000 per geconstateerde overtreding, per maand, met een maximum van € 20.000;
ten aanzien van last 3 een bedrag van € 1.000 per geconstateerde overtreding, per maand, met een maximum van € 5.000;
ten aanzien van last 4 een bedrag van € 2.000 per geconstateerde overtreding, per maand, met een maximum van € 8.000;
ten aanzien van last 5 een bedrag van € 1.000 per geconstateerde overtreding, per maand, met een maximum van € 5.000;
ten aanzien van last 6 een bedrag van € 5.000 per geconstateerde overtreding, per maand, met een maximum van € 20.000.
Bij besluit van 18 juli 2017 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser met betrekking tot last 3 gegrond verklaard en voor het overige ongegrond, en het primaire besluit in stand gelaten.
Bij besluit van 14 december 2017 (het bestreden besluit II) heeft verweerder een invorderingsbesluit genomen. In dit besluit heeft verweerder overwogen dat:
  • last 2 is overtreden en dat de maximale dwangsom van € 20.000 is verbeurd;
  • last 4 is overtreden door de constatering van 16 maart 2017, zodat een dwangsom van € 2.000 is verbeurd;
  • last 5 is overtreden en dat de maximale dwangsom van € 5.000 is verbeurd;
  • last 6 is overtreden en dat de maximale dwangsom van € 20.000 is verbeurd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld. Op grond van artikel 5:39 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep mede betrekking op het invorderingsbesluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. M.J.H. van Baalen en [eiser]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door W.M. van der Burgt, H.J. Huizingh-Boere, M. Sturkenboom en H. Matthijssen.
De rechtbank heeft het onderzoek op 20 maart 2018 heropend om verweerder in de gelegenheid te stellen te reageren op hetgeen eiser heeft aangevoerd met betrekking tot de overgelegde aanmaning. Verweerder heeft op 30 maart 2018 gereageerd. Eiser heeft vervolgens op 19 april 2018 gereageerd.
De rechtbank heeft partijen verzocht om uitspraak te doen zonder een nadere zitting. Partijen hebben niet aangegeven een nadere zitting te wensen. De rechtbank heeft vervolgens op
29 mei 2018 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser exploiteert op het perceel [locatie] te [woonplaats] een inrichting gericht op de opslag van puin, grof tuinafval en snoeihout, A- en B-hout, spoorbielzen, bouw- en sloopafval, gemengd puin- en betonafval, niet verontreinigde grond, dakbedekking en huisraad. Voor de inrichting is op 17 mei 2011 een milieuvergunning verleend.
het bestreden besluit I
2. De rechtbank stelt vast dat de zes lasten besluitonderdelen zijn in de zin van artikel 6:13 van de Awb die zelfstandig op rechtsgevolg zijn gericht. Alleen tegen die besluitonderdelen waartegen (tijdig) bezwaar is gemaakt, staat beroep bij de rechter open.
In het bezwaarschrift wordt uitdrukkelijk aangegeven dat slechts tegen lasten 3 en 4 bezwaar wordt gemaakt. Het beroep bij de rechtbank is daarom slechts ontvankelijk voor zover dit is gericht tegen de lasten 3 en 4.
Het beroep van eiser tegen de lasten 1, 2 en 5 is derhalve niet-ontvankelijk.
3. Tussen partijen is niet in geschil dat last 3 niet meer geldt. Wel is een beroepsgrond ter zake geformuleerd. Het beroep strekt zich daarom slechts uit tot de lasten 3, 4 en 6.
4.1.
De rechtbank dient voorts ambtshalve te beoordelen of zij bevoegd is om van de lasten 4 en 6 kennis te nemen en overweegt daarover als volgt.
4.2.
Artikel 8.1 van de Awb luidt als volgt:
“Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.”
Artikel 8:6 van de Awb luidt als volgt:
“1. Het beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank, tenzij een andere bestuursrechter bevoegd is ingevolge hoofdstuk 2 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak dan wel ingevolge een ander wettelijk voorschrift.
2. (…).”
Artikel 2 van bijlage 2 (Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak) bij de Awb luidt als volgt:
“Tegen een besluit, genomen op grond van een in dit artikel genoemd voorschrift of anderszins in dit artikel omschreven, kan beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
(…)
Wet milieubeheer, met inbegrip van een besluit dat betrekking heeft op handhaving, doch met uitzondering van:
(…).”
4.3.
Verweerder heeft last 4 als volgt geformuleerd:
“4. Er worden partijen grond ingenomen, opgeslagen en gemengd waarvan de opslag en inname plaatsvindt zonder de daarvoor noodzakelijke omgevingsvergunning en in strijd met het Besluit Bodemkwaliteit (Bbk).
Overtreden voorschrift: volgens artikel 2.1 onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is het verboden een inrichting te drijven zonder of in afwijking van de vergunning. Daarnaast beschikt u niet over een erkenning overeenkomstig de beoordelingsrichtlijn 9335-1. Hiermee overtreedt u artikel 15 van het Besluit bodemkwaliteit gelezen in samenhang met artikel 4.3.2 van de Regeling bodemkwaliteit waarin staat dat het samenvoegen van verschillende partijen grond of baggerspecie tot een partij die groter is dan 25 m3 uitsluitend is toegestaan indien deze:
in dezelfde bodemkwaliteitsklasse zijn ingedeeld, en
zijn gekeurd en samengevoegd overeenkomstig BRL 9335 of BRL 7500, door een persoon of instelling die daartoe beschikt over een erkenning.
(…)
4.4.
Last 4 is zowel op overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) gebaseerd, als op overtreding van artikel 15 van het Besluit bodemkwaliteit in samenhang met artikel 4.3.2 van de Regeling bodemkwaliteit.
Tegen een handhavingsbesluit dat is gebaseerd op overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo is de rechtbank in eerste aanleg bevoegd. Artikel 15 van het Besluit Bodemkwaliteit vloeit echter voort uit artikel 11a.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Tegen handhavingsbesluiten op grond van de Wet milieubeheer staat op grond van artikel 2 van de bevoegdheidsregeling, behoudens hier niet aan de orde zijnde uitzonderingen, in eerste en enige aanleg beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling).
4.5.
Last 6 is gebaseerd op overtreding van artikel 10.40 van de Wet milieubeheer. Tegen handhavingsbesluiten op grond van de Wet milieubeheer staat op grond van artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb rechtstreeks beroep open bij de Afdeling.
4.6.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 16 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:905) is in het geval van een onsplitsbaar handhavingsbesluit de Afdeling in eerste aanleg bevoegd om van het beroep kennis te nemen. Omdat last 4 noch last 6 splitsbaar is, stuurt de rechtbank het beroep tegen de lasten 4 en 6 – en de op deze lasten gebaseerde invorderingsbesluiten – daarom door naar de Afdeling voor verdere behandeling.
5.1.
Eiser betoogt dat verweerder in verband met het gegrond verklaren van het bezwaar met betrekking tot last 3 een proceskostenvergoeding toe had moeten kennen.
5.2.
Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
5.3.
Om in aanmerking te komen voor een proceskostenvergoeding op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb moet een verzoek hiertoe zijn ingediend. Nu in het bezwaarschrift niet is verzocht om een vergoeding van proceskosten, bestond voor verweerder geen aanleiding om deze toe te kennen.
De beroepsgrond faalt.
Conclusie
6. Het beroep tegen de lasten 1, 2 en 5 is niet-ontvankelijk, het beroep tegen last 3 is ongegrond en het beroep tegen de lasten 4 en 6 wordt doorverwezen naar de Afdeling.
het bestreden besluit II
7. Verweerder heeft op 14 december 2017 een invorderingsbesluit genomen. In het invorderingsbesluit wordt aangegeven dat op 16 maart 2017, 19 april 2017, 1 juni 2017, 17 juli 2017 en 6 september 2017 controles door een toezichthouder hebben plaatsgevonden.
Verweerder heeft met betrekking tot last 2 overwogen dat bij iedere controle is geconstateerd dat de last is overtreden, en dat daarom de maximale dwangsom van € 20.000 is verbeurd.
Verweerder heeft met betrekking tot last 5 overwogen dat bij elke controle een overtreding is geconstateerd, zodat de maximale dwangsom van € 5.000 is verbeurd.
Verweerder heeft met betrekking tot last 6 overwogen dat bij elke controle een overtreding is geconstateerd, zodat de maximale dwangsom van € 20.000 is verbeurd.
8. Op grond van artikel 5:39, eerste lid, van de Awb heeft het beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
Met betrekking tot de invorderingsbesluiten voor de lasten 4 en 6 overweegt de rechtbank als volgt.
Hiervoor is overwogen dat rechtstreeks beroep open staat bij de Afdeling tegen de betreffende last-onderdelen. Dit betekent dat ook tegen de op de last onder dwangsom gebaseerde invorderingsbesluiten de Afdeling bevoegd is.
De rechtbank zal daarom ook het beroep met betrekking tot de invorderingsbesluit-onderdelen 4 en 6 doorsturen naar de Afdeling.
Omdat het bestreden besluit II geen betrekking heeft op last 1, en last 3 door verweerder is ingetrokken, ligt bij de rechtbank uitsluitend nog het beroep voor tegen het invorderingsbesluit met betrekking tot de lasten 2 en 5.
9.1
Ter zitting heeft de rechtbank verweerder gevraagd of handelingen zijn verricht om de verjaring van de bevoegdheid tot invordering te stuiten, gelet op de verjaringstermijn van één jaar (artikel 5:35 Awb). Verweerder heeft vervolgens een aanmaning van 27 februari 2018 overgelegd, met daarbij een ontvangstbevestiging van post.nl voor het adres [locatie] te [woonplaats] van woensdag 28 februari 2018, om 10.54.
9.2.
Eiser betwist dat hij heeft getekend voor deze ontvangst, en heeft in dat verband aangegeven dat hij op dat tijdstip niet op het adres aanwezig was. Volgens eiser is hierdoor – en door slordigheden in de aanmaning – geen sprake van een deugdelijke, tijdige aanmaning.
9.3.
Vast staat dat de aanmaning aangetekend is verzonden. Blijkens de track & trace is ook getekend voor ontvangst. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarmee voldoende aannemelijk gemaakt dat de aanmaning op 28 februari 2018 per aangetekende post aan eiser is verzonden, zodat de aanmaning conform artikel 3:41 van de Awb aan eiser bekend is gemaakt. De omstandigheid dat eiser betwist dat hij de handtekening heeft gezet maakt niet dat de aanmaning niet op het adres is aangeboden. Een verschrijving in de berekening van de bedragen maakt ook niet dat geen sprake is van een deugdelijke aanmaning.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarom met de aanmaning de verjaring gestuit.
10. Aan een invorderingsbesluit dient een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag te liggen. Dit brengt met zich dat de vaststelling of waarneming van feiten en omstandigheden die leiden tot verbeurte van een dwangsom dient te worden gedaan door een ter zake deskundige medewerker van het bevoegd gezag, door een ter zake deskundige persoon in opdracht van het bevoegd gezag of door een ter zake deskundige persoon wiens bevindingen het bevoegd gezag voor zijn rekening heeft genomen. De vastgestelde of waargenomen feiten en omstandigheden dienen op een duidelijke wijze te worden vastgelegd. Dat kan geschieden in een schriftelijke rapportage, maar in bepaalde gevallen ook met foto’s of ander bewijsmateriaal. Duidelijk moet zijn waar, wanneer en door wie de feiten en omstandigheden zijn vastgesteld of waargenomen en welke werkwijze daarbij is gehanteerd. Voor zover de vastgestelde feiten en omstandigheden in een geschrift zijn vastgelegd, dient een inzichtelijke beschrijving te worden gegeven van hetgeen is vastgesteld of waargenomen. Een schriftelijke rapportage dient voorts in beginsel te zijn voorzien van een ondertekening door de opsteller en een dagtekening. Aan het ontbreken van een ondertekening en een dagtekening kan worden voorbijgegaan, indien op andere wijze kan worden vastgesteld dat de opsteller van de rapportage degene is die de daarin vermelde feiten en omstandigheden heeft vastgesteld of waargenomen en wanneer die vaststelling of waarneming heeft plaatsgevonden.
Zie de uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1179).
Overtreding last 2
11.1.
Eiser betoogt dat in het invorderingsbesluit slechts wordt aangegeven dat een overtreding is geconstateerd, maar dat dit standpunt niet met bewijs wordt onderbouwd. Volgens eiser ontbreken bij het verslag van 7 september 2017 foto’s, en zit bij geen van de foto’s in de andere controlerapporten een overzichtskaart waaruit blijkt van waar deze zijn gemaakt. Daarnaast is sprake van een inconsistentie tussen het invorderingsbesluit en het controlerapport van 6 september 2017, aldus eiser.
Volgens eiser is het controlerapport voorts inconsistent omdat enerzijds volumes worden geschat, terwijl ook weegbonnen zijn gefotografeerd. De metingen van de hoeveelheid afval zijn volgens eiser onjuist, omdat de bergen afval nooit compact zijn, maar er ook lucht tussen het afval zit. Ook blijkt uit de controlerapporten onvoldoende waar welke afvalsoorten zijn waargenomen.
Eiser betwist voorts dat toezichthouder H. Mattijssen – die de controlerapporten heeft opgesteld waarop het invorderingsbesluit is gebaseerd – als een deskundig persoon is aan te merken.
11.2.
Op grond van pagina 5 van de milieuvergunning mag op het perceel maximaal 75 m³ bouw- en sloopafval, 50 m³ gemengd puinafval, 100 m³ puin- en betonafval en 50 m³ tuinafval worden opgeslagen.
11.3.
In het controlerapport van 17 maart 2017 hebben toezichthouders J. Vermeulen en H. Mattijssen aangegeven dat 325 m³ gemengd puin- en betonafval, 240 m³ rest-/huishoudelijk afval, 126 m³ houtafval en 480 m³ tuinafval wordt opgeslagen.
In het controlerapport van 19 april 2017 hebben toezichthouders J. Vermeulen en H. Mattijssen aangegeven dat 312 m³ gemengd puin- en betonafval, 300 m³ rest-/huishoudelijk afval, 120 m³ houtafval en 480 m³ tuinafval wordt opgeslagen.
In het controlerapport van 1 juni 2017 hebben toezichthouders J. Vermeulen en H. Mattijssen aangegeven dat 224 m³ gemengd puin- en betonafval, 423,5 m³ rest-/huishoudelijk afval, 200 m³ houtafval en 484,5 m³ tuinafval wordt opgeslagen.
In het controlerapport van 17 juli 2017 heeft toezichthouders H. Mattijssen aangegeven dat 157,5 m³ gemengd puin- en betonafval, 292,5 m³ rest-/huishoudelijk afval, 200 m³ houtafval en 484,5 m³ tuinafval wordt opgeslagen.
In het controlerapport van 6 september 2017 hebben toezichthouders J. Vermeulen en H. Mattijssen aangegeven dat 220 m³ gemengd puin- en betonafval, 315 m³ rest-/huishoudelijk afval, 211 m³ houtafval en 484,5 m³ tuinafval wordt opgeslagen.
Bij alle controlerapporten zijn foto’s bijgevoegd. Ook is aangegeven dat de hoeveelheden afval in de containers niet zijn meegerekend.
11.4.
De volumes van het afval zijn bepaald door het meten van de hoogte, breedte en diepte van het afval. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de hoeveelheid afval hiermee op een onjuiste wijze is berekend, en dat verweerder daardoor uit is gegaan van een te hoog volume. Uit de controlerapporten blijkt bovendien dat op elke controledatum voor één of meerdere vormen van afval de toegestane maximale hoeveelheid (ruim) werd overschreden.
Het ligt niet op de weg van verweerder om uit te rekenen wat het volume van de afvalhoop is als dit zou worden gecomprimeerd. Als eiser de last niet had willen overtreden had het juist op zijn weg gelegen om de hoeveelheid afval te comprimeren tot het toegestane volume.
Voor overtreding van last 2 is daarnaast niet van belang waar de afvalsoorten zijn waargenomen, maar of de toegestane hoeveelheden worden overschreden.
11.5.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de rapporten voldoen aan de daaraan in de jurisprudentie gestelde eisen en dat aan het invorderingsbesluit daarom een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag ligt.
Het enkele betwisten van de deskundigheid van H. Mattijssen is onvoldoende om deze toezichthouder niet als een deskundig persoon in de zin van voornoemde jurisprudentie aan te merken. De meeste controles zijn bovendien niet enkel door H. Mattijssen verricht, maar ook door J. Vermeulen.
De beroepsgrond faalt.
Overtreding last 512. Eiser bestrijdt niet de overtreding, maar verzet zich wel tegen de samenloop met last 6. Volgens eiser is sprake van strijd met artikel 5:6 van de Awb.
Ingevolge deze bepaling legt het bestuursorgaan geen herstelsanctie op zolang een andere wegens dezelfde overtreding opgelegde herstelsanctie van kracht is.
De lasten 5 en 6 zien echter op verschillende onderliggende voorschriften. Ingevolge artikel 5:8 van de Awb kan, indien twee of meer voorschriften zijn overtreden, voor de overtreding van elk afzonderlijk voorschrift een bestuurlijke sanctie worden opgelegd.
Het betoog faalt daarom.
Bijzondere omstandigheden
13. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 15 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:383) dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
13.1.
Eiser betoogt dat in het controlerapport van 7 september 2017 wordt aangegeven dat het registratiesysteem is verbeterd, en dat de begeleidingsbrieven beter ingevuld zijn. Deze verbeteringen hadden aanleiding moeten vormen om de dwangsombesluiten aan te passen, dan wel het dwangsombedrag te matigen, aldus eiser.
13.2.
Uit de last vloeit voort dat eiser de overtreding binnen de begunstigingstermijn dient te beëindigen. Dat eiser na het beëindigen van de begunstigingstermijn (deels) aan de last heeft voldaan vormt volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 20 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ4924), geen bijzondere omstandigheid om de last niet in te vorderen.
De aanvraag van 19 april 2017 tot wijziging van de milieuvergunning vormt ook geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder van invordering af had moeten zien, reeds omdat deze aanvraag na het primaire besluit is ingediend. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder (gedeeltelijk) van invordering af zou moeten zien.
De beroepsgrond faalt.
Conclusie
14. Het beroep tegen het invorderingsbesluit voor de lasten 4 en 6 wordt doorverwezen naar de Afdeling. Het beroep tegen het invorderingsbesluit is voor het overige ongegrond.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart zich onbevoegd ten aanzien van het beroep tegen de bestreden besluiten I en II, voor de lasten 4 en 6;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I voor de lasten 1, 2 en 5 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten I en II voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. van Gijn, rechter, in tegenwoordigheid van mr. E. Mengerink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.