In deze zaak heeft eiseres, een vennootschap onder firma, beroep ingesteld tegen de beslissing van de inspecteur van de Belastingdienst inzake de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). Eiseres had op aangifte een bedrag van € 174 aan BPM voldaan, maar maakte bezwaar tegen deze voldoening. De inspecteur verklaarde het bezwaar gegrond en verlaagde de BPM tot nihil, waarbij ook belastingrente werd vergoed. Eiseres ging in beroep, onder andere tegen de hoogte van de belasting en vroeg om een integrale kostenvergoeding voor het bezwaar. De rechtbank oordeelde dat het beroep kennelijk ongegrond was, omdat de verschuldigde belasting na bezwaar nihil was. De rechtbank kon niet oordelen over artikel 28c van de Invorderingswet 1990 in deze procedure tegen de inspecteur, en er was geen aanleiding voor een integrale kostenvergoeding, aangezien het bezwaar gericht was tegen de eigen voldoening op aangifte. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door rechter mr. R.A. Eskes, in aanwezigheid van griffier mr. G. van den Berg-Schokker, op 13 september 2018.