In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 18 september 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een in Costa Rica wonende belastingplichtige, en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de uitspraak van de Belastingdienst van 8 februari 2018, waarin zijn bezwaar tegen de voor het jaar 2015 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de arbeidskorting voor eiser vastgesteld moest worden op € 1.438, in plaats van de door de Belastingdienst vastgestelde € 834. De rechtbank overwoog dat de berekening van de arbeidskorting moet plaatsvinden op basis van het arbeidsinkomen, zoals gedefinieerd in de Wet IB 2001. Eiser had in 2015 zowel in Nederland als in Costa Rica inkomen genoten, en de rechtbank concludeerde dat de Belastingdienst een beleid hanteerde dat in dit geval afweek van de wet, wat ten nadele van eiser was. De rechtbank heeft de Belastingdienst ook veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.251 en het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.