ECLI:NL:RBGEL:2018:5185

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
5 december 2018
Publicatiedatum
5 december 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3274
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dwangsom wegens niet tijdig beslissen op bezwaar tegen plaatsingsbesluit politie

Op 5 december 2018 heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in een zaak waarbij eiseres, werkzaam bij de politie, een dwangsom ontving wegens het niet tijdig beslissen op haar bezwaar tegen een definitief plaatsingsbesluit. De rechtbank oordeelde dat de dwangsom niet als loon kan worden aangemerkt, omdat de verplichting tot tijdig beslissen voortvloeit uit de wet en niet uit de arbeidsovereenkomst. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de inhouding van loonheffing op de dwangsom, die door haar werkgever was toegekend. De rechtbank stelde vast dat de dwangsom was verbeurd op basis van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat deze niet als loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) kan worden beschouwd. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en verleende haar een teruggaaf van de ingehouden loonheffing van € 250,75. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 501 en moest het door eiseres betaalde griffierecht van € 46 worden vergoed. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 18/3274

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 5 december 2018

in de zaak tussen

[X] , te [Z] , eiseres

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, verweerder.

Procesverloop

Over het tijdvak 1 augustus 2017 tot en met 31 augustus 2017 is ten laste van eiseres een bedrag van € 250,75 aan loonheffing ingehouden.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 mei 2018 het bezwaar van eiseres afgewezen.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 12 juni 2018, ontvangen door de rechtbank op 13 juni 2018, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Ter zitting van 25 oktober 2018 is, met kennisgeving aan de rechtbank, geen van partijen verschenen.

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres werkt bij de politie. Op 25 november 2016 heeft haar werkgever een definitief plaatsingsbesluit jegens eiseres genomen. Zij heeft daartegen bezwaar gemaakt. Vanwege het niet tijdig beslissen op bezwaar heeft eiseres haar werkgever in gebreke gesteld. Bij besluit van 1 augustus 2017 heeft de korpschef van politie aan eiseres een dwangsom van € 550 aan eiseres toegekend op grond van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op dit bedrag is een bedrag aan loonheffing van € 250,75 ingehouden. Tegen deze inhouding heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Geschil
2. In geschil is de vraag of over de dwangsom loonheffing is verschuldigd, met andere woorden of de dwangsom is aan te merken als loon in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB).
Beoordeling van het geschil
3. Op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wet LB - voor zover hier van belang - is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.
4. Uit de wetsgeschiedenis inzake de zogeheten werkkostenregeling valt af te leiden dat sprake is van een ruim loonbegrip en dat daaronder ook vergoedingen en verstrekkingen worden begrepen die niet naar algemene maatschappelijke opvattingen als beloningsvoordeel worden ervaren. Het loonbegrip is echter niet zo ruim dat al hetgeen de werknemer van de werkgever krijgt loon vormt. Er moet sprake zijn van een verband tussen loon en dienstbetrekking (vergelijk Kamerstukken II 2009/10, 32 130, nr. 7, pagina 6-7, nota naar aanleiding van het verslag).
5. De aan eiseres uitbetaalde dwangsom is verbeurd op grond van artikel 4:17 van de Awb. Met de dwangsomregeling is beoogd een belanghebbende in de zin van de Awb die bij een bestuursorgaan een aanvraag heeft gedaan de mogelijkheid te bieden op te komen tegen te trage besluitvorming. De werkgever dient op grond van de Awb tijdig op een bezwaar te beslissen. Doet hij dat niet, dan verbeurt hij onder voorwaarden die ook in de Awb zijn opgenomen een dwangsom. Eiseres heeft recht op de dwangsom in haar hoedanigheid van maker van bezwaar en niet op grond van een arbeidsovereenkomst of haar aanstelling als ambtenaar. De situatie is daarmee anders dan wanneer de dwangsom is gekoppeld aan een verplichting van de werkgever uit de arbeidsovereenkomst, dat wil zeggen een verplichting die onverbrekelijk is verbonden met de aan een belanghebbende uit hoofde van zijn dienstbetrekking tegenover zijn werkgever toekomende rechten als werknemer (vergelijk Hoge Raad 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5996). Dan wordt een dwangsom toegekend op basis van het civiele recht en wordt deze verschuldigd als een werkgever verplichtingen niet nakomt die rechtstreeks voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst. In dit geval is de verplichting tot het tijdig beslissen niet geregeld in een arbeidsovereenkomst of een aanstellingsbesluit, maar in de wet. Hoewel een te nemen plaatsingsbesluit verband houdt met de dienstbetrekking van eiseres, vindt de dwangsom naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet zozeer zijn grond in de dienstbetrekking dat deze als loon dient te worden aangemerkt. De omstandigheid dat de rechtspositie van eiseres als ambtenaar meebrengt dat de afhandeling van haar bezwaar volgens de regels van de Awb verloopt, rechtvaardigt niet een ander oordeel (zie ook Gerechtshof Den Haag 2 oktober 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:2616).
6. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
7. Verweerder heeft geen verweer gevoerd tegen het verzoek van eiseres om op grond van artikel 7:15 van de Awb de proceskosten te vergoeden voor het geval het beroep gegrond wordt verklaard. Daarom vindt de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn vastgesteld op € 501 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde van € 501 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • verleent aan eiseres een teruggaaf aan loonheffing van € 250,75;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 501;
  • gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 46 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in tegenwoordigheid van mr. C. van Schelven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 5 december 2018
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.