In deze zaak vordert de vrouw, na een echtscheiding, dat de man wordt veroordeeld tot het afstorten van haar deel van de pensioenaanspraken die hij binnen zijn vennootschap heeft opgebouwd. De partijen waren van 15 augustus 1986 tot 31 augustus 2012 met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen. Tijdens hun huwelijk is de man directeur en enig aandeelhouder van een holding. In een echtscheidingsconvenant uit 2012 is een regeling getroffen voor de pensioenen, maar de vrouw stelt dat de man niet voldoet aan de wettelijke vereisten voor afstorting van het pensioen. De rechtbank oordeelt dat de man, ondanks zijn verweer, moet voldoen aan de wettelijke verplichtingen van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (WVPS). De rechtbank wijst de vordering van de vrouw tot afstorting van het pensioen toe, omdat niet aan de vormvereisten van de WVPS is voldaan.
Daarnaast vordert de vrouw de afgifte van het testament van de vader van de man. De rechtbank oordeelt dat de vrouw rechtmatig belang heeft bij het testament, omdat zij moet kunnen beoordelen of zij aanspraak kan maken op de nalatenschap. De man heeft geen verweer gevoerd tegen de gevorderde dwangsommen, die door de rechtbank worden opgelegd. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Het vonnis is gewezen door mr. G.J. Meijer en is openbaar uitgesproken op 17 oktober 2018.