ECLI:NL:RBGEL:2019:1011

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
11 maart 2019
Publicatiedatum
11 maart 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3315, 3323, 3319
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • S.W. van Osch - Leysma
  • A.S.W. Kroon
  • I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoeken tot kwijtschelding van fraudevorderingen op basis van beleidsregels Participatiewet

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, gedateerd 11 maart 2019, zijn de verzoeken van eisers tot kwijtschelding van fraudevorderingen afgewezen. De zaak betreft meerdere eisers die in bezwaar waren gegaan tegen besluiten van het dagelijks bestuur van de Werkzaak Rivierenland, die hen hadden verzocht om terugbetaling van onterecht ontvangen bijstand. De rechtbank oordeelt dat de verzoeken om kwijtschelding terecht zijn heroverwogen aan de hand van de beleidsregels die door verweerder zijn vastgesteld. De eisers stelden dat de oude nota van de gemeente Tiel van toepassing zou moeten zijn, maar de rechtbank oordeelt dat de nieuwe beleidsregels van toepassing zijn, aangezien deze in werking zijn getreden voordat de besluiten op bezwaar zijn genomen.

De rechtbank overweegt dat de vorderingen op eisers fraudevorderingen betreffen die zijn ontstaan vóór 1 januari 2013, en dat de verweerder op basis van de beleidsregels terecht heeft geoordeeld dat de eisers niet voldeden aan de voorwaarden voor kwijtschelding. De rechtbank wijst erop dat er geen toezegging is gedaan door verweerder dat de oude nota zou blijven gelden en dat de eisers niet aan de voorwaarden voor kwijtschelding voldeden. De rechtbank concludeert dat de verzoeken tot kwijtschelding terecht zijn afgewezen en verklaart de beroepen ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: 18/3315, 18/3319 en 18/3323

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 februari 2019

in de zaken tussen

[naam 1] , te [woonplaats] , eiser 1,

[naam 2], te [woonplaats] , eiseres 1,
[naam 3], te [woonplaats] , eiseres 2 en
[naam 4], te [woonplaats] , eiser 2,
tezamen te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. M.W.G.J. IJsseldijk),
en
het dagelijks bestuur van de Werkzaak Rivierenland, te Geldermalsen, als rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van Tiel, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2017 heeft verweerder het verzoek van eiseres 2 en eiser 2 om de vordering van verweerder op hen ten bedrage van € 64.732,69 kwijt te schelden, afgewezen.
Bij besluiten van 12 januari 2018 heeft verweerder de verzoeken van eiser 1 en eiseres 1 om de (resterende) vordering van verweerder op hen ten bedrage van in totaal € 43.140,86 kwijt te schelden, afgewezen.
Bij besluiten van 15 mei 2018 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen de besluiten van 21 december 2017 en 12 januari 2018 ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep van eiser 1 is bij deze rechtbank geregistreerd onder zaaknummer 18/3315. Het beroep van eiseres 1 is geregistreerd onder zaaknummer 18/3323. Het beroep van eiseres 2 en eiser 2 is bij deze rechtbank geregistreerd onder zaaknummer 18/3319.
Verweerder heeft in alle zaken een verweerschrift ingediend.
De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 12 februari 2019. Eiser 1 is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Y ten Tuijnte als plaatsvervangend gemachtigde. Eiseres 1, eiseres 2 en eiser 2 hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. Ten Tuijnte voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. A.M. Rijs.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Bij besluit van 11 februari 2010 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tiel (hierna: het college) een bedrag van € 64.732,69 bruto van eiseres 2 en eiser 2 teruggevorderd wegens onterecht ontvangen bijstand. Bij besluit van 15 februari 2010 heeft het college een bedrag van € 27.901,80 bruto aan onterecht ontvangen bijstand teruggevorderd van eiser 1. Bij besluit van 16 februari 2010 heeft het college een bedrag van € 31.044,17 bruto aan onterecht ontvangen bijstand teruggevorderd van eiseres 1. Bij besluiten van 29 juni 2010 heeft het college de bezwaren van eisers ongegrond verklaard. De door eisers tegen deze besluiten ingestelde beroepen zijn bij in rechte vaststaande uitspraken van deze rechtbank van 17 maart 2011 met zaaknummers 10/2633 en 10/2634 ongegrond verklaard. Bij brief van 12 november 2017 hebben eisers verweerder verzocht om zijn vorderingen op hen kwijt te schelden.
2. Verweerder heeft zich in de bestreden besluiten op het standpunt gesteld dat op de verzoeken tot kwijtschelding - anders dan eisers in bezwaar hebben aangevoerd - niet de destijds door de gemeente Tiel gehanteerde Nota Debiteurenbeleid (hierna: de nota) van toepassing is, maar de door verweerder vastgestelde Beleidsregels terugvordering en verhaal Participatiewet, IOAW en IOAZ Werkzaak Rivierenland (hierna: de beleidsregels). Nu eisers niet aan de daarin vermelde voorwaarden voor kwijtschelding van hun vordering hebben voldaan, zijn de verzoeken volgens verweerder terecht afgewezen. Volgens verweerder is er geen reden om van de beleidsregels af te wijken. Er is geen sprake geweest van een toezegging van verweerder dat de destijds door de gemeente Tiel gehanteerde nota, op grond waarvan een vordering onder voorwaarden na 5 jaar kon worden kwijtgescholden, op eisers van toepassing zou blijven.
3. Eisers hebben zich in beroep primair op het standpunt gesteld dat verweerder hun verzoek tot kwijtschelding had moeten toetsen aan de criteria als vermeld in de nota, omdat deze gold op het moment dat de vorderingen zijn ontstaan. Toepassing van de strengere beleidsregels levert volgens eisers strijd met de rechtszekerheid op. Subsidiair hebben eisers aangevoerd dat verweerder op grond van dringende redenen van bijzondere hardheid van verdere terugvordering had moeten afzien.
4. Verweerder heeft de rechtbank verzocht om de beroepen ongegrond te verklaren.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Niet in geschil is dat de vorderingen op eisers zogenaamde fraudevorderingen betreffen. Deze vorderingen zijn ontstaan met de toezending van de (primaire) terugvorderingsbesluiten van 11, 15 en 16 februari 2010. Nu deze vorderingen vóór 1 januari 2013 zijn ontstaan, is artikel 58 van de Wet werk en bijstand (WWB) van toepassing, zoals dit luidde tot die datum. Ingevolge dit artikel was het college (discretionair) bevoegd ten onrechte gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. De bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk af te zien van (verdere) terugvordering, dus om het restant van de schuld kwijt te schelden, wordt hierin geacht besloten te zijn. [1]
5.2.
Op 1 januari 2016 is de Gemeenschappelijke Regeling Werkzaak Rivierenland (hierna: de regeling) in werking getreden. Op grond van deze regeling oefent verweerder vanaf 1 januari 2016 de bevoegdheden van de Participatiewet (Pw, voorheen de WWB) uit, die voorheen werden uitgeoefend door het college. Dit omvat mede de bevoegdheid om beleid vast te stellen met betrekking tot de wijze waarop deze bevoegdheden worden uitgeoefend.
5.3.
Ter invulling van de bevoegdheid van artikel 58 van de WWB heeft verweerder in artikel 7, eerste lid, van de beleidsregels bepaald dat voor kwijtschelding van fraudevorderingen die zijn ontstaan vóór 1 januari 2013 de voorwaarden gelden als genoemd in artikel 58, zevende lid, van de Pw, zoals dat is gaan gelden vanaf 1 januari 2013. In dat artikel is bepaald dat van verdere terugvordering kan worden afgezien als:
a. gedurende tien jaar volledig aan de betalingsverplichtingen is voldaan;
b. gedurende tien jaar niet volledig aan de betalingsverplichtingen is voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog zijn betaald;
c. gedurende tien jaar geen betalingen zijn verricht en niet aannemelijk is dat deze op enig moment worden verricht, of;
d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom, in één keer is afgelost.
Blijkens artikel 7 van de beleidsregels en de daarop gegeven toelichting heeft verweerder, om willekeur te voorkomen, geen onderscheid willen maken tussen fraudevorderingen die vóór 1 januari 2013 zijn ontstaan en fraudevorderingen die na die datum zijn ontstaan, waarvoor geldt dat terugvordering een verplichting is en de wetgever in genoemd artikel 58, zevende lid, van de Pw heeft bepaald onder welke voorwaarden van verdere terugvordering kan worden afgezien.
Als aanvullende voorwaarde voor kwijtschelding heeft verweerder in artikel 7, tweede lid, van de beleidsregels bepaald dat tenminste 75% van de vordering moet zijn afgelost. Deze aanvullende voorwaarde geldt blijkens de toelichting op dit artikel als aanvullende voorwaarden op de situaties als hiervoor vermeld onder a, b en d.
In artikel 7, derde lid, van de beleidsregels is bepaald dat in afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid, kwijtschelding wordt verleend indien de belanghebbende gedurende vijf jaar uit de uitkering is door werk en ten minste 75% van de vordering heeft afgelost.
5.4.
Een bestuursorgaan moet in beginsel rekening houden met het recht zoals dit geldt ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar. [2] Nu de beleidsregels op 29 maart 2018 in werking zijn getreden, heeft verweerder de verzoeken van eisers om kwijtschelding in bezwaar terecht heroverwogen aan de hand van de criteria als vermeld in artikel 7 van de beleidsregels. Het beroep van eisers op het rechtszekerheidsbeginsel leidt niet tot een ander oordeel. Ter zitting is gebleken dat aan eisers door verweerder geen toezegging is gedaan dat de nota op hun mogelijk toekomstige kwijtscheldingsverzoeken zou worden toegepast. Voorts maakt de omstandigheid dat artikel 7 van de beleidsregels in algemene zin ongunstiger is vergeleken met de in de nota opgenomen criteria voor kwijtschelding, op zichzelf niet dat er sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het stond verweerder vrij om ander kwijtscheldingsbeleid te formuleren dan het college. Van een situatie waarin het beleid gedurende de besluitvormingsfase ten nadele van eisers is gewijzigd, is niet gebleken. In dat kader is van belang dat - naar door verweerder in de bestreden besluiten en ter zitting is toegelicht - vóór de inwerkingtreding van de beleidsregels (al) een interne gedragslijn bestond om voor kwijtscheldingsverzoeken van fraudevorderingen die zijn ontstaan vóór 1 januari 2013, aan te sluiten bij de in artikel 58, zevende lid, van de Pw geformuleerde voorwaarden voor het afzien van verdere terugvordering.
5.5.
Niet in geschil is dat eisers op het moment van het nemen van de bestreden besluiten niet aan de voorwaarden voor kwijtschelding als vermeld in artikel 7 van de beleidsregels voldeden. Verder is niet gebleken dat volledige terugvordering gelet op bijzondere omstandigheden in de individuele gevallen van eisers leidde tot onaanvaardbare gevolgen op financieel en sociaal-maatschappelijk gebied. Niet gebleken is derhalve van een situatie als bedoeld in artikel 2 van de beleidsregels. Verweerder heeft dan ook overeenkomstig zijn door de rechtbank niet onredelijk geachte beleidsregels gehandeld door de afwijzing van de verzoeken bij de bestreden besluiten te handhaven.
5.6.
In wat eisers over hun persoonlijke omstandigheden hebben aangevoerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van de beleidsregels had moeten afwijken.
5.7.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder de verzoeken tot kwijtschelding terecht heeft afgewezen.
6. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.W. van Osch - Leysma, voorzitter, mr. A.S.W. Kroon en mr. I.A.M. van Boetzelaer-|Gulyas, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Lankamp, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 11 maart 2019
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 8 september 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3084).
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 31 oktober 2001 (ECLI:NL:CRVB:2001:AD7716).