ECLI:NL:RBGEL:2019:1678

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
18 april 2019
Publicatiedatum
18 april 2019
Zaaknummer
19_1722
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening sluiting discotheek op grond van de Opiumwet en intrekking Drank- en Horecawetvergunning

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland op 18 april 2019 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een discotheek, die op grond van artikel 13b van de Opiumwet door de burgemeester van de gemeente West Betuwe was gelast om te sluiten. De sluiting was opgelegd voor de duur van één jaar, met ingang van 2 april 2019, en daarnaast werd de Drank- en Horecawetvergunning van de discotheek ingetrokken. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de bestuurlijke rapportage die aan het besluit ten grondslag lag, ondanks enkele onjuistheden in eerdere rapportages.

De voorzieningenrechter overwoog dat de burgemeester bevoegd is om een last onder bestuursdwang op te leggen indien in een lokaal drugs worden verkocht of gebruikt. De rapportage van de politie, waarin waarnemingen van drugshandel en -gebruik in de discotheek werden beschreven, werd als betrouwbaar beschouwd. De verzoekster had onvoldoende tegenbewijs geleverd om de inhoud van deze rapportage te weerleggen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de sluiting van de discotheek in overeenstemming was met het beleid en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden.

De voorzieningenrechter oordeelde verder dat de sluiting van de discotheek geen inbreuk maakte op het recht van eigendom van de verzoekster, omdat de bevoegdheid tot sluiting bij wettelijk voorschrift was voorzien. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af en concludeerde dat de sluiting van de discotheek voor een jaar in bezwaar in stand zal blijven. De beslissing werd openbaar uitgesproken en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/1722

uitspraak van de voorzieningenrechter van

op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoekster],tevens handelend onder de naam
[verzoekster], te [woonplaats], verzoekster
(gemachtigde: mr. S. Wortel),
en

de burgemeester van de gemeente West Betuwe, verweerder

(gemachtigde: mr. T. Sanders).

Procesverloop

Bij besluit van 19 maart 2019 heeft verweerder verzoekster gelast om [verzoekster] met ingang van 2 april 2019 te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet voor de duur van één jaar. Daarnaast heeft verweerder de aan verzoekster verleende Drank- en Horecawetvergunning van 10 januari 2013 per 2 april 2019 ingetrokken.
Verweerder heeft de ingangsdatum van de sluiting en de intrekking uitgesteld tot 1 dag nadat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan.
Verzoekster heeft tegen het besluit van 19 maart 2019 bezwaar gemaakt. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2019. Namens verzoekster zijn [verzoekster] en [verzoekster] verschenen, bijgestaan door mr. S. Wortel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. Sanders.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Het besluit bestaat uit twee onderdelen: 1. sluiting lokaal op grond van artikel 13b van de Opiumwet en 2. intrekking van de Drank- en Horecawetvergunning.
Sluiting lokaal op grond van artikel 13b Opiumwet
3. Op grond van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een lokaal een middel als bedoeld in lijst I of II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid, wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
3.1
Bij de toepassing van zijn bevoegdheid op grond van artikel 13b van de Opiumwet maakt verweerder gebruik van de “Beleidsregel Bestuurlijke handhaving artikel 13b Opiumwet”. In hoofdstuk 5 van het beleid (Handhavingsmatrix lokalen) is vermeld dat op een eerste constatering van het verkopen, afleveren of verstrekken dan wel daartoe aanwezig hebben van soft- en/of harddrugs in of vanuit een overig lokaal, anders dan een coffeeshop, een sanctie staat van sluiting voor de periode van één jaar. In hoofdstuk 7 van het beleid (Afwijkingsbevoegdheid) is vermeld dat in zéér uitzonderlijke gevallen de burgemeester gemotiveerd kan afwijken van de beleidsregel en de daarin genoemde (zwaarte van de) bestuursrechtelijke maatregel.
4. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de bevoegdheid van verweerder op grond van artikel 13b van de Opiumwet uitsluitend ziet op aanwezigheid, verkoop en handel in drugs. De andere vermeende misstanden in het pand van verzoekster, zoals vechtpartijen, zijn voor de beoordeling van de vraag of verweerder in redelijkheid gebruik kon maken van zijn bevoegdheid op grond van artikel 13b van de Opiumwet dus niet van belang.
5. Verweerder baseert zich op de bestuurlijke rapportage van de politie van 21 december 2019. Daarin wordt beschreven dat op 23 september 2018 en op 25 november 2018 politieagenten in burger hebben waargenomen dat in het pand van verzoekster door bezoekers drugs werd gebruikt en werd verhandeld. Er is ook drugs aan de politieagenten verkocht.
6. Volgens vaste rechtspraak mag verweerder in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. Dit geldt eveneens voor de op ambtsbelofte opgemaakte bestuurlijke rapportage. [1]
7. Het is daarom aan verzoekster om tegenbewijs te leveren waaruit blijkt dat de inhoud van de bestuurlijke rapportage niet aannemelijk is. Verzoekster heeft weliswaar op een aantal onjuistheden in de rapportages van 6 februari 2017 en 1 oktober 2018 gewezen, maar dat betekent nog niet dat de rapportage van 21 december 2019 daarom ook onjuist is. De beschreven feiten in de rapportage van 21 december 2019 worden niet met concrete feiten betwist. Verzoekster wijst op de omzetcijfers, waaruit zou blijken dat er – anders de politieagenten stellen – die avonden wel degelijk veel alcohol zou zijn gedronken. De voorzieningenrechter acht dat onvoldoende voor het oordeel dat de inhoud van de bestuurlijke rapportage van 21 december 2019 niet aannemelijk is, zeker omdat verzoekster gebruik maakt van een muntensysteem waardoor niet goed zichtbaar is te maken hoeveel er van welke drank wordt verkocht op een avond. Verzoekster heeft onvoldoende tegenbewijs geleverd waaruit blijkt dat de waarnemingen van de politieagenten dat er op de betreffende twee avonden door bezoekers drugs werd gebruikt en verhandeld onjuist zijn.
8. Wat verzoekster aanvoert bevat daarom geen aanknopingspunten om de in de rapportage beschreven verklaringen onbetrouwbaar te achten. Op grond van de in de rapportage beschreven feiten en omstandigheden is aannemelijk dat in het pand van verzoekster drugs werden gebruikt en verhandeld. Verweerder is daarom bevoegd tot toepassing van artikel 13b van de Opiumwet over te gaan.
9. Verweerder heeft vervolgens in overeenstemming met de in zijn beleid neergelegde handhavingsmatrix besloten tot een sluiting van 12 maanden. Dat beleid is niet onredelijk.
10. Het is vervolgens aan verzoekster om bijzondere omstandigheden aan te voeren waarom in dit geval van het beleid moet worden afgeweken. Verweerder moet aan de hand van de aangevoerde omstandigheden beoordelen of deze afwijking van het beleid rechtvaardigen. Het betoog van verzoekster biedt daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. Verzoekster voert aan dat zij een convenant heeft gesloten met verweerder en samenwerking heeft gezocht met de politie en andere instanties met het oog op bestrijding van drugsgebruik. Die samenwerking doet echter niet af aan de constatering dat in [verzoekster] zowel drugs zijn gebruikt als zijn verhandeld. De voorzieningenrechter volgt verweerder in het standpunt dat verzoekster zou behoren te weten dat in [verzoekster] handel in drugs plaatsvond.
11. Verzoekers betoog dat verweerder door [verzoekster] te sluiten inbreuk maakt op het ingevolge artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM beschermde recht van eigendom van verzoekster slaagt niet. In de bevoegdheid tot sluiting van een lokaal is namelijk bij wettelijk voorschrift (artikel 13b van de Opiumwet) voorzien. Artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevat een concrete normstelling op grond waarvan het voor een burger voldoende duidelijk is in welke gevallen de burgemeester bevoegd is om de sluiting van een pand te gelasten. De sluiting heeft overeenkomstig het beleid plaatsgevonden. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat in dit geval een redelijk evenwicht ontbreekt tussen het met de toepassing van deze bepaling gediende algemeen belang en de nadelige gevolgen daarvan voor verzoekster.
12. De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot sluiting van [verzoekster] voor een periode van een jaar in bezwaar niet in stand zal kunnen blijven.
Intrekking Drank- en Horecawetvergunning
13. Omdat [verzoekster] voor de periode van een jaar wordt gesloten, welke sluiting naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in bezwaar in stand zal kunnen blijven, kan verzoekster in die periode geen gebruik maken van de Drank- en Horecawetvergunning. Daarom bestaat er geen zelfstandig belang meer bij het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van de intrekking van deze vergunning.
Conclusie
14. De voorzieningenrechter ziet op grond van het voorgaande geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. C.A. Murray, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3383.